5.99.CGJG c.s. stellen dat de minister in strijd heeft gehandeld met de beginselen van
fair trial. Volgens hen is de door hen aangeleverde informatie nauwelijks meegewogen en onder de aandacht gebracht. Ook heeft de minister contact onderhouden met verschillende partijen, waaronder Reclaimed Voices, de begeleidingscommissie bij het UU-onderzoek, het WODC en de onderzoekers van de UU. De CGJG werd door de minister niet bij de gang van zaken betrokken zodat zij informatie heeft moeten missen die daarin is aangereikt. De CGJG heeft alleen achteraf commentaar mogen leveren op het UU-rapport, terwijl dat commentaar door de minister niet is meegewogen. CGJG c.s. menen dat daarom geen sprake is geweest van een
equality of arms.
5.100. Tussen partijen staat vast dat de minister meerdere gesprekken met het bestuur van de CGJG heeft gevoerd. Dat de minister de CGJG niet bij de gang van zaken heeft betrokken, is dan ook niet juist. Uit de feiten blijkt dat de CGJG ook tussentijds is geïnformeerd over de stand van zaken. De minister heeft de door CGJG c.s. aangereikte informatie in diverse Kamerbrieven ook naar voren gebracht (zie 5.81). Het spreekt voor zich dat de minister ter voorbereiding en verwezenlijking van een onafhankelijk onderzoek contact moet hebben met diverse partijen. Dat levert op zichzelf geen schending op van het beginsel van
fair trialof hoor en wederhoor. De minister was niet verplicht om de CGJG bij die andere contacten te betrekken. CGJG c.s. hebben niet concreet gemaakt welke informatie ze hebben gemist. Na afronding van het onderzoek heeft de minister de CGJG uitgenodigd om de conclusie en aanbevelingen van het UU-rapport te bespreken. Naar aanleiding daarvan heeft de CGJG het UU-rapport in concept ontvangen. Anders dan CGJG c.s. stellen, is sprake van een onafhankelijk onderzoek, waarbij het niet noodzakelijk is dat de CGJG in de gelegenheid wordt gesteld om haar zienswijze te geven op het conceptrapport. Desondanks is die gelegenheid wel geboden, waarvan de CGJG ook gebruik heeft gemaakt. De reactie van de CGJG is ook met het UU-rapport aan de Tweede Kamer gezonden. De rechtbank is van oordeel dat de CGJG daarmee onder de gegeven omstandigheden voldoende gelegenheid is gegeven om haar standpunten naar voren te brengen.
5.101. Schending van het beginsel van
fair trialof hoor en wederhoor is dan ook niet aan de orde.
4. het beginsel van een evenwichtige belangenafweging
5.102. Tot slot betogen CGJG c.s. dat de minister het beginsel van een evenwichtige belangenafweging heeft geschonden. De minister dient rekening te houden met de belangen van de CGJG, een kwetsbare minderheidsgroepering die al vele decennia te kampen heeft met stereotypering, stigmatisering en zelfs ridiculisering en vervolging. Volgens CGJG c.s. heeft de minister met de belangen van de CGJG onvoldoende rekening gehouden.
5.103. De rechtbank is op basis van de feitelijke gang van zaken en al hetgeen hiervoor reeds aan de orde is gekomen van oordeel dat de minister het beginsel van een evenwichtige belangenafweging niet heeft geschonden. De minister is gedurende het gehele traject voldoende zorgvuldig met de belangen van de CGJG omgegaan. Dat de minister zich op sommige momenten kritisch heeft uitgelaten levert onder de gegeven omstandigheden geen schending van het proportionaliteitsbeginsel op. De minister mocht gelet op de concrete aanwijzingen voor het bestaan van een mogelijk ernstige maatschappelijke misstand een groter gewicht toekennen aan de maatschappelijke belangen, in het bijzonder die van de kwetsbare slachtoffers van seksueel misbruik.
Schending van grondrechten
5.104. Nu geen sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van stelling van CGJG c.s. dat de minister door zijn handelen een aantal grondrechten heeft geschonden, te weten:
1. het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel (artikelen 14 j° 9 EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 Grondwet (Gw)),
2. de vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging (artikel 9 EVRM & artikel 6 lid 1 Gw j° artikel 11 EVRM),
3. het beginsel van
fair trial(artikel 6 EVRM),
4. het recht op respect voor privé- en familieleven (artikel 8 EVRM) en
5. vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM).
1. het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel
5.105. CGJG c.s. stellen dat de minister gehandeld heeft in strijd met het in artikel 14 j° artikel 9 EVRM, artikel 26 IVBPRen artikel 1 Gwneergelegde discriminatieverbod. Zij menen ook hier dat sprake is van
hate speech. Volgens CGJG c.s. is zowel sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen (andere (religieuze) organisaties waar ook seksueel misbruik voorkomt maar waar geen maatregelen worden genomen door de minister), als van gelijke behandeling van ongelijke gevallen (de onterechte vergelijking met de RKK waar sprake was van institutioneel misbruik, terwijl dat bij de CGJG niet aan de orde is).
5.106. Bij de beoordeling van de klacht dat artikel 14 EVRM is geschonden, stelt de rechtbank het volgende voorop.
5.107. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM betekent discriminatie dat personen in relevante vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging. Een dergelijk verschil in behandeling is discriminerend indien het geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft; met andere woorden, indien zij geen legitiem doel nastreeft of indien er geen redelijke verhouding van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verdragsluitende staten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de beoordeling of en in hoeverre verschillen in overigens vergelijkbare situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen.
5.108. Artikel 14 EVRM verbiedt een lidstaat niet om groepen verschillend te behandelen om “feitelijke ongelijkheden” tussen hen te corrigeren. In bepaalde omstandigheden kan het onvermogen om de ongelijkheid te corrigeren door middel van een verschillende behandeling op zichzelf aanleiding geven tot een schending van het artikel.
5.109. In deze zaak wordt niet inhoudelijk betwist dat de CGJG als religieuze groep aandacht en verzoeken van de minister heeft gekregen die andere religieuze groepen op dat moment niet kregen.De Staat stelt wel dat er een rechtvaardiging was voor die aandacht, en dat steeds proportionele maatregelen zijn getroffen; de bewijslast daarvoor rust op de Staat.
5.110. Zoals blijkt uit wat de rechtbank hiervoor over de beginselen van behoorlijk bestuur heeft overwogen, is zij van oordeel dat er in de periode waarop deze zaak betrekking heeft inderdaad een rechtvaardiging bestond voor de specifieke aandacht die de minister de slachtoffers van seksueel misbruik uit de geloofsgemeenschap van de CGJG en in het verlengde daarvan ook de CGJG zelf in deze kwestie heeft gegeven: de berichten in de media, de meldingen via een door slachtoffers uit de kring van de CGJG opgerichte Stichting en de vragen in de Tweede Kamer gingen specifiek over de omgang met slachtoffers van seksueel misbruik binnen de CGJG. Over andere groepen waren er op dat moment geen signalen.
5.111. De vraag is vervolgens of de minister naar aanleiding van die berichten, meldingen en Kamervragen proportionele maatregelen heeft getroffen. De rechtbank is van oordeel dat dit inderdaad het geval is.
5.112. Nadat hem vanuit de Tweede Kamer en het maatschappelijk veld werd verzocht om actie te ondernemen, onder meer door slachtoffers uit (ex-)CGJG-kring, heeft de minister eerst gesprekken gevoerd met de CGJG zelf en met andere betrokkenen, zoals de stichting Reclaimed Voices. Toen hij tot de bevinding kwam dat de signalen voldoende serieus waren, heeft de minister niet meteen maatregelen getroffen maar eerst geprobeerd meer duidelijkheid te krijgen over de situatie. Pas nadat de CGJG desgevraagd aangaf zelf geen intern onderzoek te willen doen en/of maatregelen te willen nemen in aanvulling op wat er intern al geregeld was, heeft de minister een gerenommeerd onafhankelijk instituut gevraagd om nader onderzoek te doen.
5.113. De minister heeft naar aanleiding van het UU-rapport gesprekken gevoerd met de CGJG. Deze gesprekken waren niet openbaar. Het verzoek dat de minister in deze gesprekken aan de CGJG heeft gedaan om de aanbevelingen uit het UU-rapport op te volgen was naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omstandigheden proportioneel. Uit het onafhankelijke onderzoek bleek namelijk dat de ontvangen meldingen op vele tientallen gevallen van seksueel misbruik zagen, en ook dat sommige slachtoffers expliciet hadden benoemd dat zij de cultuur binnen de CGJG als een belemmering hadden ervaren voor het melden van en/of het doen van aangifte terzake hun ervaringen. Hoewel het misbruik in veel gevallen niet meer speelde, kon de minister gelet op de ernst van de kwestie en de aantallen meldingen in redelijkheid menen dat er voldoende aanleiding was om de aanbevelingen uit het UU-rapport ter harte te nemen.
5.114. De minister heeft ook gevraagd of de CGJG zelf maatregelen wilde nemen om de positie van slachtoffers van seksueel misbruik in de geloofsgemeenschap te verbeteren (in aanvulling op wat er intern al was). Pas nadat de CGJG had aangegeven geen maatregelen te willen treffen, heeft de minister publiekelijk uitingen gedaan waarin hij aandacht vroeg voor de kwestie en voor het bestaan van het steunpunt voor slachtoffers van seksueel misbruik (waarbij hij slachtoffers uit CGJG-kring expliciet aanspoorde om met dit steunpunt contact op te nemen).
5.115. Bij het doen van die uitingen is de minister naar het oordeel van de rechtbank binnen de grenzen van het toelaatbare gebleven; zie daarvoor ook de beoordeling hiervoor onder 5.21 tot en met 5.73 (rechtmatigheid van de uitingen in en buiten het parlement), onder 5.78 tot en met 5.89 (geen vooringenomenheid) en hierna onder 5.116 tot en met 5.123 (geen schending gelijkheidsbeginsel).
5.116. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake bij een verschil in behandeling van gelijke gevallen of ongelijke behandeling van gelijke gevallen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Die rechtvaardiging ontbreekt wanneer met het verschil in behandeling geen legitiem doel is gediend of indien de daartoe gebezigde middelen niet in een redelijke of proportionele verhouding tot dat doel staan.De minister heeft discretionaire ruimte bij het bepalen van situaties waarin hij het maken van onderscheid gerechtvaardigd acht.
5.117. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel is het van belang eerst helder voor ogen te hebben welke gevallen met elkaar moeten worden vergeleken. In dat verband dient eerst te worden vastgesteld wat de aanleiding is geweest voor het nemen van maatregelen door de minister.
5.118. Anders dan CGJG c.s. aanvoeren is – zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld (5.72) – niet gebleken dat het handelen van de minister gebaseerd is op het feit dat, zoals ook elders in de maatschappij, binnen de CGJG seksueel misbruik voorkomt, noch op de aanname dat seksueel misbruik binnen de CGJG meer of erger zou voorkomen dan elders of dat sprake zou zijn van institutioneel misbruik binnen de CGJG.
5.119. De aanleiding voor het nemen van maatregelen door de minister is aanwijsbaar gelegen in de berichtgeving in de media en in de signalen van de stichting Reclaimed Voices (bestaand uit voormalig leden van de CGJG), die grond gaven voor het vermoeden dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen de CGJG onvoldoende steun krijgen en dat de CGJG niet adequaat omgaat met beschuldigingen van seksueel misbruik. Voor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel moet de rechtbank dus beoordelen of de CGJG ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere (religieuze) organisaties waarover uit het maatschappelijk veld concrete aanwijzingen zijn ontvangen waaruit volgt dat binnen die organisaties onvoldoende maatregelen worden genomen om slachtoffers van seksueel misbruik te steunen en/of dat die organisaties onvoldoende adequaat omgaan met beschuldigingen van seksueel misbruik.
5.120. CGJG c.s. noemen twee voorbeelden ter onderbouwing van hun stelling dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Allereerst wijzen ze op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juni 2018over seksueel misbruik tijdens een muzikale begeleiding in kerkelijk verband in aanloop naar een voorspeelavond in de kerk. Volgens CGJG c.s. is van een aanspreken van die kerk niets bekend. Dat geval is echter niet vergelijkbaar met het onderhavige geval. Het betrof daar één geval van seksueel misbruik van een lid van een kerkgenootschap van een ander lid van datzelfde kerkgenootschap. Dat geval is niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie waar sprake was van berichtgeving in de landelijke media, waardoor de maatschappij ervan op de hoogte is geraakt en wel zodanig dat de minister vanuit de Tweede Kamer verzocht is om maatregelen te nemen. Bovendien is er in dit geval door slachtoffers van seksueel misbruik uit de eigen geloofsgemeenschap een stichting opgericht, via welke zij de minister om actie hebben gevraagd. Ook is van belang dat – anders dan in de door CGJG c.s. genoemde uitspraak – sprake is van een groot aantal meldingen, zodat de vraag of sprake zou kunnen zijn van een patroon legitiem is. Dit geldt temeer omdat verschillende melders bij de stichting Reclaimed Voices expliciet een cultuur binnen de CGJG hebben benoemd als reden waarom zij geen of pas heel laat aangifte hebben gedaan. De situatie die in de genoemde uitspraak aan de orde was, is daarom niet te vergelijken met de situatie in deze zaak.
5.121. Ook hebben CGJG c.s. gewezen op een proefschrift uit 1995.Dat proefschrift heeft betrekking op de omgang van predikanten van onder meer de Gereformeerde Kerk met daders van seksueel misbruik. De rechtbank begrijpt dat CGJG c.s. op dit proefschrift wijzen ter onderbouwing van de stelling dat de minister de CGJG ten onrechte anders heeft behandeld dan de Gereformeerde Kerk. Los van het feit dat dit proefschrift meer dan 25 jaar oud is en de maatschappelijke normen ten aanzien van de omgang met slachtoffers van seksueel misbruik sindsdien ingrijpend zijn gewijzigd, hebben CGJG c.s. niet duidelijk gemaakt waarom dit proefschrift onderbouwt dat sprake is van een gelijk geval dat de Staat anders heeft behandeld. Datzelfde geldt voor het naar aanleiding van het proefschrift verschenen artikel in
Trouw. De verwijzing naar dit proefschrift biedt daarom geen steun voor de stelling van CGJG c.s. dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
5.122. CGJG c.s. hebben ook nog betoogd dat sprake is van gelijke behandeling van ongelijke gevallen omdat volgens hen de CGJG wordt vergeleken met de RKK, terwijl binnen de RKK sprake was van institutioneel misbruik en dat binnen de CGJG niet aan de orde is. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld heeft de minister op dit punt geen vergelijking gemaakt tussen de RKK en de CGJG. Hij heeft uitsluitend de RKK genoemd als voorbeeld van een (kerkelijke) organisatie die een intern onderzoek heeft uitgevoerd in verband met gevallen van seksueel misbruik binnen de geloofsgemeenschap. Een verdergaande vergelijking tussen de situatie van de CGJG en de RKK kan in de uitingen van de minister niet worden gelezen.
5.123. Nu geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, is een schending van het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde.
2. de vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging
5.124. Zoals hiervoor geoordeeld kan de CGJG in verband met het beroep op schending van de vrijheid van godsdienst ook optreden namens haar leden (zie 5.5). De vrijheid van godsdienst is neergelegd in artikel 9 EVRM en artikel 6 lid 1 Gw. Wanneer sprake is van inmenging van de Staat op organisatorische aspecten dient de vrijheid van godsdienst in dat verband in het licht van de vrijheid van vereniging (artikel 11 EVRM) te worden uitgelegd.
5.125. CGJG c.s. stellen dat de minister zich op een ontoelaatbare wijze heeft gemengd in de organisatorische aspecten van de CGJG door aan te dringen op naleving van de aanbevelingen uit het UU-rapport en bij gebreke daarvan door de CGJG in publieke uitlatingen daarover zijn afkeuring uit te spreken. CGJG c.s. verwijst daarbij naar rechtspraak van het EHRM.
5.126. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen maatregelen heeft genomen die betrekking hebben op de geloofsuitoefening door de CGJG en haar leden en een beperking van de vrijheid van godsdienst tot gevolg hebben. CGJG c.s. erkennen dat ook nu zij zich slechts op het standpunt stellen dat de minister zich ontoelaatbaar inmengt in de organisatorische aspecten van de CGJG. De rechtbank is echter ook van oordeel dat de minister zich daaraan niet schuldig heeft gemaakt. De minister heeft slechts aangedrongen op naleving van de aanbevelingen uit het UU-rapport. Dat mocht hij onder de gegeven omstandigheden doen en levert nog geen inmenging op in de organisatorische organisatie van de CGJG. De minister heeft immers niet voorgeschreven hoe de aanbevelingen vormgegeven moesten worden, en de CGJG kon, zoals zij ook heeft gedaan, de aanbevelingen naast zich neerleggen. De minister heeft dus niet ingegrepen, maar heeft zich beperkt tot 1) het uiting geven van zijn teleurstelling over het feit dat de CGJG de aanbevelingen naast zich neerlegde, 2) het doen versterken van een al bestaand meldpunt voor slachtoffers van seksueel misbruik in het algemeen en 3) het in de uitingen om dit versterkte meldpunt onder de aandacht te brengen in het bijzonder noemen van slachtoffers uit de kring van de CGJG. Deze maatregelen zijn van een geheel andere orde dan de voorbeelden van ontoelaatbare inmenging die in de door CGJG c.s. aangehaalde rechtspraak van de EHRM worden genoemd.Gelet op het ook door CGJG c.s. als legitiem aangemerkte doel (het bevorderen van de positie van slachtoffers van seksueel misbruik) kan niet worden gezegd dat er geen ‘
reasonable relationship of proportionality’tussen de maatregelen en het door de minister nagestreefde doel bestaat. De maatregelen vallen daarom binnen de beoordelingsruimte die het EHRM de lidstaten laat in de omgang met geloofsgemeenschappen.
5.127. Voor zover CGJG c.s. stellen dat de minister het recht op vrijheid van godsdienst heeft geschonden door de CGJG een gesloten gemeenschap te noemen, volgt de rechtbank hen daarin niet. De term ‘geschoten gemeenschap’ wordt genoemd en toegelicht in het UU-rapport.Die wetenschappelijke term – die in het rapport ook wordt gebruikt voor jeugdzorginstellingen en organisaties gelieerd aan het Ministerie van Defensie – is niet te vergelijken met de term ‘sekte’, zoals bedoeld in de door CGJG c.s. aangehaalde uitspraak van het EHRM. De term sekte kan niet gelijk worden gesteld met gesloten gemeenschap, zodat de minister de CGJG geen sekte heeft genoemd toen hij de term gesloten gemeenschap, die hij heeft mogen ontlenen aan het UU-rapport, heeft gebruikt.
5.128. Van een schending van het recht op vrijheid van godsdienst en/of vrijheid van vereniging is dan ook geen sprake.
3. het beginsel vanfair trial
5.129. CGJG c.s. voeren aan dat artikel 6 EVRMonder meer de onderzoekplicht van de minister en het beginsel van hoor en wederhoor omvat, die volgens CGJG c.s. door de minister zijn geschonden. Volgens CGJG c.s. dient dit beginsel van hoor en wederhoor ook in acht te worden genomen door autoriteiten bij hun rechtshandelingen. Ter onderbouwing van het beginsel van hoor en wederhoor verwijzen CGJG c.s. naar een conclusie van A-G P. Mengozzi bij een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unieen naar rechtspraak van het EHRMover de artikelen 9, 10 en 11 EVRM. De relevantie van die verwijzingen ontgaat de rechtbank nu die uitspraken geen betrekking hebben op het hier aan de orde zijnde artikel 6 EVRM. De rechtbank begrijpt dat CGJG c.s. deze jurisprudentie aanhalen in verband met de door hen gestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor in het kader van artikel 6 EVRM.
5.130. Anders dan CGJG c.s. betogen ziet artikel 6 EVRM (uitsluitend) op een eerlijke procedure voor een rechterlijke instantie en strekt het zich niet uit tot de besluitvorming door autoriteiten, zoals een door CGJG c.s. genoemde onderzoekplicht voor de minister of een beginsel van hoor en wederhoor. Daarover heeft de rechtbank overigens al geoordeeld bij de beginselen van behoorlijk bestuur (zie 5.76 tot en met 5.103). Gesteld noch gebleken is dat de minister en/of de Staat het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces hebben geschonden. CGJG c.s. hebben vrij toegang tot de rechter en hebben in kort geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd om publicatie van het UU-rapport te voorkomen. Ook in deze bodemprocedure hebben CGJG c.s. hun zaak aan een onafhankelijke rechter kunnen voorleggen. Voor zover CGJG c.s. zich nog beroepen op een uitspraak van het EHRM van 15 oktober 2009, waaruit volgt dat artikel 6 EVRM ook van toepassing is op voorlopige maatregelen in kort gedingprocedures, ziet de rechtbank niet wat hiervan de relevantie is voor de onderhavige zaak.
4. het recht op respect voor het privé- en familieleven
5.131. In verband met artikel 8 EVRMhebben CGJG c.s. verwezen naar een uitspraak van het EHRM van 17 januari 2017, waarin is overwogen dat negatieve stereotypering van een groep, wanneer deze een bepaald niveau bereikt, een schending van artikel 8 EVRM kan opleveren.
5.132. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet schuldig heeft gemaakt aan schending van artikel 8 EVRM. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, heeft de minister CGJG c.s. niet gestereotypeerd.
5. de vrijheid van meningsuiting
5.133. In verband met het beroep op artikel 10 EVRMvolstaan CGJG c.s. met een verwijzing naar uitspraken van het EHRM van 29 april 2014, 15 oktober 2015, 27 juni 2017en 25 oktober 2018. Een nadere toelichting waarom de minister artikel 10 EVRM geschonden zou hebben ontbreekt hier echter. Waar CGJG c.s. stellen dat artikel 8 EVRM geen vrijbrief is om onwaarheden te verkondigen, is de rechtbank van oordeel dat zij hun stelling onvoldoende hebben geconcretiseerd, omdat de beoordeelde uitingen van de minister voldoende grond hadden in de feiten. Gelet op hetgeen zij hiervoor onder 5.30 tot en met 5.73 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de minister geen onwaarheden heeft verkondigd en dat zijn uitingen niet onrechtmatig zijn, zodat van schending van artikel 10 EVRM geen sprake is.
5.134. Al het voorgaande leidt tot de volgende eindconclusie. De minister heeft niet onrechtmatig gehandeld voor zover hij publieke uitlatingen heeft gedaan over de CGJG en haar leden. Evenmin heeft de minister onrechtmatig gehandeld bij zijn overige handelingen, waaronder gevoerd beleid jegens de CGJG en haar leden. Van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur of van grondrechten is geen sprake.
Afwijzing vorderingen en kostenveroordeling
5.135. In deze procedure komt de rechtbank tot het oordeel dat de Staat niet onrechtmatig handelt of heeft gehandeld tegenover de CGJG en/of haar leden (onder wie [eisende partij sub 2] ). Ook ten opzichte van [eisende partij sub 2] in zijn hoedanigheid van voorzitter van het bestuur heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld. Dat er een reële dreiging bestaat dat de Staat zich in de toekomst negatief over de CGJG en/of haar leden zal uitlaten is, zeker nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat in verband met de door CGJG c.s. gestelde handelingen uit het verleden niet onrechtmatig jegens de CGJG en/of haar leden heeft gehandeld, onvoldoende gebleken. Om die reden ontbreekt een grond voor het in 4.1 onder I.1 gevorderde verbod, alsmede de daarmee samenhangende vorderingen i tot en met iv. Die vorderingen zal de rechtbank daarom afwijzen. Ook de in 4.1 onder I.3 en I.4 gevorderde verklaringen voor recht dat de Staat in het verleden onrechtmatig jegens de CGJG en/of haar leden heeft gehandeld zal de rechtbank afwijzen.
5.136. Het in 4.1 onder I.2 gevorderde verbod tot het gebruik van het UU-rapport wordt afgewezen nu niet is komen vast te staan dat het UU-rapport onrechtmatig is, zodat het de Staat vrij staat zich op het UU-rapport te beroepen. Hetzelfde geldt voor de met vordering I.2 samenhangende vorderingen i tot en met iv.
5.137. Waar CGJG c.s. aan het slot van vordering I nog vordert een door de rechtbank in goede justitie te bepalen (andersluidende) veroordeling, wordt die vordering ook afgewezen omdat de rechtbank van oordeel is dat niet onrechtmatig is gehandeld.
5.138. De in 4.1 onder II gevorderde buitengerechtelijke kosten van de CGJG, zal de rechtbank afwijzen nu de overige vorderingen van de CGJG zijn afgewezen.
5.139. De in 4.1 onder II gevorderde immateriële schadevergoeding, die uitsluitend door [eisende partij sub 2] kon worden ingesteld (zie 5.6), zal de rechtbank afwijzen nu de Staat niet onrechtmatig jegens [eisende partij sub 2] heeft gehandeld.
5.140. CGJG c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 2.076,00 aan griffierecht, op € 1.196,00 (2 punten x tarief II à € 598,00) aan salaris advocaat en op € 173,00 voor nakosten (plus de verhoging als genoemd in de beslissing als moet worden betekend). De over de proceskosten door de Staat gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.