ECLI:NL:RBDHA:2023:19449

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
12 december 2023
Zaaknummer
C-09-619164-HA ZA 21-909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onafhankelijk onderzoek naar seksueel misbruik binnen de gemeente van Jehova’s getuigen

Op 13 december 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bodemzaak tussen de Christelijke Gemeente van Jehova’s Getuigen in Nederland en de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de afhandeling van seksueel misbruik binnen de gemeente van Jehova’s getuigen. De rechtbank oordeelde dat de Minister voor Rechtsbescherming gerechtigd was om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de afhandeling van seksueel misbruik binnen de gemeente van Jehova’s getuigen, zonder dat dit ook voor andere kerkelijke organisaties hoefde te gelden. De eisers, de Christelijke Gemeente van Jehova’s getuigen, stelden dat de Staat hen ongelijk had behandeld door alleen in hun gemeenschap onderzoek te doen en niet bij andere kerkelijke organisaties. Ze voerden aan dat de minister zich stigmatiserend over hen had uitgelaten en dat de maatregelen die hij had getroffen in strijd waren met hun grondrechten. De rechtbank oordeelde dat de minister zijn bevoegdheden niet onrechtmatig had gebruikt en dat de uitlatingen van de minister binnen de grenzen van het toelaatbare waren gebleven. De rechtbank verklaarde de eisers niet-ontvankelijk in hun vordering tot immateriële schadevergoeding voor zover zij die namens hun leden hadden ingesteld. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/619164 / HA ZA 21-909
Vonnis van 13 december 2023
in de zaak van

1.CHRISTELIJKE GEMEENTE VAN JEHOVAH’S GETUIGEN IN NEDERLAND te Emmen,

2. [eisende partij sub 2]te [plaats] ,
eisers,
advocaat: mr. M.J. de Groot te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaten: mrs. E.C. Pietermaat (voorheen mr. G.M.C. Neuteboom-Klink) en D.I. van Weerden te Den Haag.
Partijen worden hierna de CGJG, [eisende partij sub 2] en de Staat genoemd. Eisers worden gezamenlijk aangeduid als CGJG c.s. (meervoud).

1.Samenvatting

1.1.
Naar aanleiding van een aantal publicaties in dagblad
Trouwover de afhandeling van seksueel misbruik binnen de geloofsgemeenschap van de CGJG, welke publicaties onder meer hebben geleid tot een motie van de Tweede Kamer, heeft de minister van Rechtsbescherming een onderzoek laten uitvoeren door de Universiteit Utrecht. De Universiteit Utrecht heeft een rapport uitgebracht waarin een aantal conclusies is getrokken en een aantal aanbevelingen is gedaan. De minister heeft naar aanleiding van dit rapport maatregelen getroffen en uitlatingen gedaan binnen en buiten de Tweede Kamer. CGJG c.s. hebben voor en na de publicatie van het rapport meerdere bezwaren kenbaar gemaakt bij de minister over de inhoud en wijze van totstandkoming van het rapport, en over de (voorgenomen) maatregelen en uitingen van de minister.
1.2.
CGJG c.s. vinden dat de minister zich bij het bepalen van de maatregelen jegens de CGJG ten onrechte op het rapport van de Universiteit Utrecht heeft gebaseerd. Ook vinden zij dat de minister door zijn uitlatingen, zowel binnen de Tweede Kamer als op sociale media en talkshow
Op1, onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de CGJG en haar leden (onder wie [eisende partij sub 2] ). Zij menen dat de uitlatingen van de minister en de maatregelen die hij heeft getroffen strijdig waren met meerdere van hun grondrechten en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. CGJG c.s. vorderen daarom – kort gezegd – verklaringen voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, en een verbod aan de Staat om uitingen, beleid en maatregelen op het rapport van de Universiteit Utrecht te baseren. Ook vorderen zij een verbod aan de Staat om op enigerlei wijze de suggestie te wekken dat seksueel misbruik binnen de geloofsgemeenschap van de CGJG erger is dan elders in de maatschappij en/of dat de CGJG of haar leden (potentiële) slachtoffers van seksueel misbruik in strijd met een daartoe voor de CGJG bestaande rechtsplicht onvoldoende ondersteuning en/of bescherming biedt/bieden. Tenslotte vorderen CGJG c.s. immateriële schadevergoeding voor de schade die zij door de gestelde onrechtmatige gedragingen van de Staat hebben geleden. De Staat voert verweer.
1.3.
De rechtbank komt tot het oordeel dat de minister zich op het UU-rapport heeft mogen baseren, en dat de uitlatingen van de minister in de media – hoewel kritisch – binnen de grenzen van het toelaatbare zijn gebleven. Voor uitingen binnen de Tweede Kamer geniet de minister immuniteit. Ook de maatregelen die de minister heeft genomen, zijn gelet op de ernst van de kwestie, de concrete en specifieke signalen die de minister uit de Kamer en het maatschappelijk veld hadden bereikt, en gelet op de beleidsruimte die de minister bij het nemen van maatregelen toekomt, gerechtvaardigd en proportioneel en voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de grondrechten van eisers door de gedragingen van de minister niet geschonden zijn, en wijst de vorderingen van CGJG c.s. daarom af. Ten aanzien van de vordering tot de vergoeding van immateriële schade is de CGJG niet-ontvankelijk voor zover zij die namens anderen dan zichzelf heeft gevorderd.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 1 oktober 2021 met producties 1-56;
  • de conclusie van antwoord van 5 januari 2022 met producties 1-23;
  • het tussenvonnis van 4 januari 2023, waarin een mondelinge behandeling voor de meervoudige kamer van deze rechtbank is bepaald;
  • de akte van de Staat ontvangen op 24 april 2023 met producties 24-28;
  • de akte van CGJG c.s. ontvangen op 4 mei 2023 houdende 1. Vermeerdering van eis (incidentele exhibitievordering ex artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en wijziging van reeds bestaande vorderingen), 2. een verzoek tot regie betreffende de mondelinge behandeling op 16 mei 2023 en 3. overlegging producties 57-72;
  • de herziene rolbeslissing van 11 mei 2023 waarin de exhibitievordering en het daarmee samenhangende verzoek tot regie is geweigerd en de wijziging van de reeds bestaande vorderingen en de overgelegde producties zijn toegestaan; en
  • de akte houdende overlegging nadere producties 24-28 van de Staat.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Hierbij zijn namens CGJG verschenen de heer [eisende partij sub 2] (bestuursvoorzitter, tevens verschenen in persoon), de heer [Naam 1] (expert) en de heer [Naam 2] , bijgestaan door mr. M.J. de Groot, mr. D. van der Wal, mevrouw [Naam tolk 1] (tolk) en mevrouw [Naam tolk 2] (tolk). Namens de Staat zijn verschenen: mevrouw mr. [Naam 3] (medewerker bij het ministerie van Justitie en Veiligheid), mevrouw mr. [Naam 4] (raadsadviseur privaatrecht bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid), mevrouw dr. [Naam 5] (projectbegeleider EWB WODC), bijgestaan door mr. G.M.C. Neuteboom-Klink en mr. D.I. van Weerden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben de advocaten pleitnota’s voorgedragen en overgelegd en – mede naar aanleiding van vragen van de rechtbank – ook overigens hun standpunten toegelicht. Van het verhandelde ter zitting is buiten aanwezigheid van partijen proces-verbaal opgemaakt. CGJG c.s. hebben bij brief van 20 juni 2023 en de Staat bij brief van 16 juni 2023 op het proces-verbaal gereageerd.
2.3.
Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op vandaag.

3.De feiten

3.1.
Op 21 en 22 juli 2017 publiceerde dagblad
Trouwmeerdere artikelen over slachtoffers van seksueel misbruik binnen de geloofsgemeenschap van de CGJG, waarin onder meer wordt gesteld dat slachtoffers binnen de CGJG slecht beschermd zijn tegen seksueel misbruik en dat de CGJG niet adequaat omgaat met de beschuldigingen.
3.2.
Naar aanleiding van deze berichtgeving heeft op 2 november 2017 een gesprek plaatsgevonden tussen ambtenaren van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (hierna: het ministerie) en het bestuur van de CGJG.
3.3.
Op 28 november 2017 publiceerde hetzelfde dagblad een artikel waarin stond dat de stichting Reclaimed Voices meerdere meldingen over seksueel misbruik binnen de CGJG had ontvangen. Deze stichting streeft ernaar bewustwording in de maatschappij en de regering te creëren aangaande seksueel misbruik bij Jehova’s getuigen, en ook naar het creëren van draagvlak voor beleidsverandering betreffende seksueel misbruik binnen de organisatie van Jehova’s getuigen. Het bestuur bestaat uit voormalig leden van de CGJG.
3.4.
Bij brief van 12 december 2017 [1] heeft de minister op verzoek van de Tweede Kamer gereageerd op de berichtgeving. De brief luidt, voor zover relevant, als volgt:
Met deze brief reageer ik op het verzoek van de Vaste commissie voor Justitie en Veiligheid van 24 juli 2017 om een reactie op de berichtgeving in dagblad Trouw over de afhandeling van seksueel misbruik binnen de Jehova’s Getuigen.
Seksueel geweld is onacceptabel en heeft een grote impact op het slachtoffer. Het kabinet vindt het van groot belang dat slachtoffers van seksueel geweld toegang krijgen tot de juiste zorg en ondersteuning. Met name als grensoverschrijdend seksueel gedrag plaatsvindt binnen een afhankelijkheidsrelatie, zie ik een belangrijke opdracht voor de omgeving om het slachtoffer naar de juiste hulp te begeleiden. Het slachtoffer verdient steun van zijn omgeving bij het melden van het voorval bij de politie en bij het zoeken naar hulp en ondersteuning, zodat het geweld duurzaam stopt.
Medewerkers van mijn ministerie zijn op 2 november jl. in gesprek getreden met een vertegenwoordiging van het bestuur van de Jehova’s Getuigen. In het gesprek is door het ministerie gewezen op de belangrijke rol van de omgeving om slachtoffers van seksueel misbruik te ondersteunen. Het is in het belang van de slachtoffers dat zij gestimuleerd worden om hulp te zoeken bij specifieke instellingen zoals Veilig Thuis en de Centra Seksueel Geweld en dat zij aangifte kunnen doen bij de politie.
Daarbij is gewezen op de aanvullende waarborgen die een klimaat kunnen bevorderen waarin slachtoffers hulp zoeken. Zo zijn de maatregelen genoemd die de RK Kerk heeft genomen naar aanleiding van signalen van seksueel misbruik, waaronder het onafhankelijk onderzoek dat door de Commissie Deetman is uitgevoerd. Met dit onafhankelijk onderzoek heeft de Commissie Deetman een belangrijke bijdrage geleverd aan herstel van het aangedane leed van slachtoffers. De Jehova’s Getuigen zijn opgeroepen om de door de RK Kerk genomen (preventie)maatregelen te bestuderen en waar mogelijk over te nemen. Daarnaast heb ik de Jehova’s Getuigen gewezen op de verschillende instanties die van overheidswege zijn opgericht ten behoeve van de hulpverlening aan slachtoffers van seksueel geweld. Daarbij is aan de bestuursleden informatie overhandigd over de werkwijze van Veilig Thuis.
De bestuursleden van de Jehova’s Getuigen hebben tijdens dit gesprek in een eerste reactie aangegeven dat er binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen maatregelen worden genomen om misbruik te voorkomen en aan te pakken. Voorts lieten zij weten dat slachtoffers worden gestimuleerd om aangifte te doen bij de politie. In het gesprek is overeengekomen dat het bestuur van de Jehova’s Getuigen, mede naar aanleiding van de door het ministerie genoemde voorbeelden, nader in kaart zal brengen welke maatregelen er worden genomen om seksueel misbruik binnen hun gemeenschap zoveel mogelijk te voorkomen. Voorts zullen zij aangeven op welke wijze slachtoffers van seksueel geweld binnen de gemeenschap worden opgevangen en hoe de doorverwijzing naar hulpverlening en de politie verloopt. Met het bestuur is afgesproken dat begin 2018 hierover een vervolggesprek zal plaatsvinden.
In dat gesprek zal ik ook de berichtgeving in dagblad Trouw van 28 november 2017 betrekken waarin de recent opgerichte stichting Reclaimed Voices aangeeft meerdere meldingen over seksueel misbruik binnen de Jehova’s Getuigen te hebben ontvangen. Ik begrijp uit de berichtgeving dat het bestuur van de Jehova’s Getuigen inmiddels heeft aangegeven het gesprek met de Stichting aan te willen gaan. De stichting zal ook worden uitgenodigd voor een gesprek met de ambtenaren van het ministerie.
3.5.
In vervolg hierop heeft de minister de Tweede Kamer bij brief van 14 februari 2018 [2] , voor zover relevant, als volgt bericht:
Met deze brief reageer ik op het verzoek van uw Kamer tijdens de regeling van werkzaamheden van 13 februari 2018 (Handelingen II 2017/18, nr. 51, Regeling van werkzaamheden) om een schriftelijke reactie voor het algemeen overleg kinderporno over de afhandeling van seksueel geweld binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen.
Seksueel geweld is onacceptabel en heeft een grote impact op slachtoffers. Ik vind het van groot belang dat slachtoffers van seksueel geweld erkend worden voor het leed dat zij hebben ervaren en toegang krijgen tot de juiste zorg en ondersteuning. Slachtoffers verdienen steun van hun omgeving bij het melden van het ongewenst seksueel gedrag bij de politie en bij het zoeken naar hulp en ondersteuning.
Uit berichtgeving in de media is een beeld naar voren gekomen van slachtoffers van seksueel geweld binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen, die binnen de gemeenschap geen steun kregen bij het melden van het voorval bij de politie of hulpverlening. Het lijkt erop dat meldingen bij voorkeur intern in de gemeenschap worden opgelost. Ik vind dit zeer verontrustend.
Het Openbaar Ministerie is zeer alert op signalen van seksueel misbruik uit de Jehova’s gemeenschap. Om onderzoek te kunnen instellen is het van belang dat slachtoffers zich melden en aangifte doen. Het OM wil een slachtoffer niet tegen zijn of haar zin betrekken in een strafrechtelijke procedure, omdat dat opnieuw beschadigend kan zijn (secundaire victimisatie). Daarnaast is het bijzonder lastig om een strafrechtelijk onderzoek te starten in een zedenzaak als het slachtoffer daar niet aan meewerkt. Het OM kan en zal ambtshalve optreden wanneer er sprake is van acuut gevaar bij een vermoeden van misbruik. Daarbij merk ik op dat vervolgingsbeslissingen in concrete zaken aan het Openbaar Ministerie zijn.
Zowel door medewerkers van mijn departement als door politie en OM zijn gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van de Stichting Reclaimed Voices. De Stichting heeft in de paar maanden van haar bestaan ongeveer 200 meldingen van slachtoffers ontvangen. Voor zover melders iets vertellen over de ernst van het misbruik, wordt aangegeven dat het varieert van lichte tot zware vormen van seksueel misbruik. De Stichting bericht mij dat er geen misbruikzaken bij hen bekend zijn die nu spelen. De meest recente dateert volgens de Stichting van enkele jaren geleden. De Stichting heeft laten weten dat er in het verleden 12 keer aangifte is gedaan, waarbij dit in drie zaken heeft geleid tot een veroordeling. Op dit moment zijn voor zover bekend bij de politie en het OM geen lopende aangiften, al zullen deze volgens de advocaat van de Stichting wel volgen. Ik roep alle slachtoffers en betrokkenen die hulp zoeken op om zich te melden bij de politie of bij hulpverlenende instanties zoals Slachtofferhulp Nederland, Veilig thuis en een Centrum voor Seksueel Geweld. Ik heb de Stichting ook geadviseerd om dit advies over te brengen aan de slachtoffers die zich bij de Stichting melden.
Naast de strafrechtelijke weg van het Openbaar Ministerie zijn medewerkers van mijn departement in overleg met het bestuur van de Jehova’s Getuigen waarbij het bestuur is opgeroepen zelf in actie te komen om seksueel misbruik te voorkomen en slachtoffers te ondersteunen bij het melden van misbruik. Ik heb uw Kamer hierover bij brief van 12 december jl. geïnformeerd (Kamerstuk 34 775 VI, nr. 82). Mijn ernstige zorgen over het seksueel misbruik zijn overgebracht aan de bestuursleden. Ik wil dat zij maatregelen nemen om seksueel misbruik te voorkomen en dat slachtoffers worden gestimuleerd om zich te melden bij politie of hulpverlening. Daarnaast is het belangrijk dat er erkenning komt voor het leed dat aan slachtoffers is toegebracht. Met het bestuur is afgesproken dat zij in het volgende gesprek dat op 21 februari 2018 plaatsvindt, zullen laten zien hoe zij hieraan invulling geven. Ik zal in dit tweede gesprek met het bestuur benadrukken dat de gemeenschap maatregelen moet nemen om een cultuur van openheid en transparantie te bevorderen. Daarbij acht ik het van belang dat een onafhankelijk onderzoek wordt ingesteld, zodat er recht kan worden gedaan aan het leed van de slachtoffers. Ik zal de Kamer informeren over de uitkomsten van het tweede gesprek met het bestuur van de Jehova’s.
3.6.
Er heeft op 21 februari 2018 een tweede gesprek met het bestuur van de CGJG plaatsgevonden. Het bestuur heeft per brief van 14 maart 2018 een nadere reactie gegeven.
3.7.
De minister heeft de Tweede Kamer bij brief van 21 maart 2018 [3] over het verloop van het gesprek en de brief geïnformeerd:
In mijn brief van 14 februari en tijdens het Algemeen Overleg Kinderporno en Kindermisbruik van 15 februari (Kamerstuk 31 015, nr. 137) heb ik mijn ernstige zorgen overgebracht over de signalen van seksueel misbruik, die naar buiten zijn gekomen uit de gemeenschap van Jehova’s Getuigen.1 Slachtoffers van seksueel misbruik, en in het bijzonder kwetsbare groepen zoals kinderen, verdienen alle steun van hun omgeving bij het melden van het misbruik bij de politie en bij het krijgen van professionele hulp en ondersteuning. Ook is het belangrijk dat de omgeving er alles aan doet om het seksueel misbruik te (laten) stoppen.
Ik wil ten eerste nogmaals slachtoffers oproepen zich te melden bij de politie en aangifte te doen. Het Openbaar Ministerie is zeer alert op signalen van seksueel misbruik, maar heeft concrete aangiften en verdenkingen nodig om te kunnen handelen. Ten tweede wil ik dat de gemeenschap van Jehova’s Getuigen in actie komt. Ik vind het belangrijk dat de gemeenschap laat zien dat zij er alles aan doet om drempels weg te nemen voor slachtoffers om zich te melden en hen de weg te wijzen naar politie en hulpverlening. De Jehova’s Getuigen dienen er zorg voor te dragen dat misbruik binnen hun gemeenschap wordt voorkomen.
Medewerkers van mijn ministerie hebben daartoe een tweede gesprek gevoerd met het bestuur van de Jehova’s Getuigen. In dit gesprek is er bij het bestuur van de Jehova’s Getuigen op aangedrongen een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de aard en omvang van het seksueel misbruik, met als doel zowel erkenning te bieden aan de slachtoffers uit het verleden als maatregelen te treffen om slachtoffers in de toekomst te voorkomen. Het bestuur van de Jehova’s Getuigen heeft drie weken de tijd genomen om zich hierop te beraden. Op 14 maart heb ik hun nadere reactie ontvangen. Zij hebben een vervolggesprek gevraagd met mijn ministerie, waarbij een afvaardiging van het hoofdbestuur in de VS aanwezig zal zijn. Voordat zij besluiten of zij instemmen met een onderzoek, willen zij doorpraten over de aard en omvang hiervan. Dit gesprek wordt op korte termijn ingepland.
In het gesprek is ook gevraagd naar de maatregelen die de gemeenschap sinds het eerste gesprek in november heeft genomen. De Jehova’s Getuigen hebben toegelicht dat zij een protocol hebben ontwikkeld voor het handelen bij vermoedens van kindermisbruik, waarin slachtoffers onder andere wordt gewezen op hun recht om aangifte te doen. Ouderlingen dragen zorg voor de ondersteuning van het slachtoffer, ook op de lange termijn. Door het ministerie is geadviseerd om de genomen maatregelen transparant aan de buitenwereld te laten zien, bijvoorbeeld door de informatie op de website te plaatsen. De Jehova’s Getuigen toonden zich in het gesprek bereid om met professionele hulpverlenende organisaties in overleg te treden over eventuele verbeteringen in de ondersteuning van slachtoffers. Ik zal dit faciliteren door hen in contact te brengen met instanties als Slachtofferhulp Nederland en Veilig Thuis. Daarnaast wil ik erop wijzen dat maatschappelijke instanties die met kinderen in contact komen, zoals scholen en sportverenigingen, problemen kunnen signaleren en kinderen indien nodig bescherming kunnen bieden door bijvoorbeeld zelf een melding te doen bij Veilig Thuis. In het gesprek is het bestuur van de Jehova’s Getuigen gevraagd in gesprek te gaan met de slachtoffers die zich hebben gemeld bij de Stichting Reclaimed Voices. Tevens is namens mij opgeroepen om de dossiers te verstrekken aan de slachtoffers indien zij hierom vragen. In het vervolggesprek zal ik nagaan of het bestuur hiertoe reeds stappen heeft ondernomen.
De advocaat van de Stichting Reclaimed Voices heeft een brief geschreven aan het Openbaar Ministerie, waarin hij onder meer betoogt dat kinderen gevaar lopen door het interne rechtssysteem van het kerkgenootschap. In reactie op de brief van de advocaat van de Stichting Reclaimed Voices heeft het Openbaar Ministerie het belang van aangiften voor opsporing en vervolging benadrukt. Ik zal verder in het belang van een eventueel opsporingsonderzoek niet inhoudelijk op de reactie van het OM ingaan.
Ik maak mij ook zorgen over het interne rechtssysteem en heb dit in het gesprek met de Jehova’s Getuigen benadrukt. De interne afhandeling van meldingen moet er niet toe leiden dat meldingen bij voorkeur intern worden afgedaan en slachtoffers zich belemmerd voelen om naar politie of hulpverlening te stappen. Ook moet er alles aan worden gedaan om te voorkomen dat daders nieuwe slachtoffers kunnen maken. Het bestuur van de Jehova’s Getuigen gaf aan zich niet in het beeld te herkennen dat hun rechtssysteem hieraan in de weg staat. Het bestuur gaf aan dat hun kerkrecht gericht is op de vraag of een dader lid mag blijven van de gemeenschap en bepaalde rollen binnen deze gemeenschap mag blijven vervullen. Dit belemmert volgens hen niet dat slachtoffers zoals een ieder gebruik kunnen maken van het Nederlands recht en dat zij slachtoffers wijzen op de mogelijkheid om aangifte te doen. Daarnaast is het bestuur gewezen op de meldplicht bij wetenschap van verkrachting (art. 160 SV en art. 136 SR).
Concluderend, stel ik vast dat het bestuur van de Jehova’s Getuigen zich bereid heeft getoond een aantal stappen te zetten, zoals het ontwikkelen van een protocol. Dat zijn eerste stappen. Maar daar mag het in mijn ogen niet bij blijven.
Ik ben van mening dat de Jehova’s Getuigen meer kunnen doen om transparantie te betrachten en na te gaan of er in het verleden sprake is geweest van misstanden. In het vervolggesprek zal ik daarom er op blijven aandringen om een onafhankelijk onderzoek in te stellen.
(…)
1
Kamerstuk 34 843, nr. 3.
3.8.
Op verzoek van het bestuur van de CGJG heeft er op 17 april 2018 een vervolggesprek plaatsgevonden. De minister heeft opnieuw aangedrongen op een onafhankelijk onderzoek. Op 9 mei 2018 heeft het bestuur laten weten geen grond te zien voor een onafhankelijk onderzoek.
3.9.
De minister heeft de Tweede Kamer daar bij brief van 22 mei 2018 [4] over geïnformeerd en aangegeven dat hij de reactie teleurstellend vindt. Die brief luidt, voor zover relevant:
In mijn brieven van 12 december 2017, 14 februari 2018 en 21 maart 2018 heb ik mijn zorgen geuit over de signalen van seksueel misbruik uit de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen.1 Mijn ministerie heeft in meerdere gesprekken bij het bestuur van de Jehova’s Getuigen erop aangedrongen dat de Jehova’s Getuigen zelf een onafhankelijk onderzoek instellen naar de aard en omvang van seksueel misbruik binnen hun gemeenschap. Het laatste gesprek vond plaats op 17 april jongstleden. In het VAO kinderporno van 27 maart (Handelingen II 2017/18, nr. 65, item 40) heb ik toegezegd om daar een terugkoppeling van te geven. In deze brief doe ik daarnaast twee andere toezeggingen gestand.
Het bestuur van de Jehova’s Getuigen heeft mij op 9 mei per brief laten weten geen grond te zien voor het instellen van een onafhankelijk onderzoek. Zij geven aan dat zij de afgelopen jaren al kinderbeschermingsmaatregelen hebben getroffen en slechts door een gering aantal personen zijn benaderd met beschuldigingen van kindermisbruik. Ik vind de reactie van de Jehova’s Getuigen teleurstellend. Mijn ministerie heeft het bestuur meermaals gewezen op hun verantwoordelijkheid voor de bescherming van kinderen. Ik vind het van belang dat de gemeenschap alert is op signalen van misbruik, slachtoffers stimuleert zich te melden, hen doorgeleidt naar professionele hulp en waarborgen treft om misbruik zo veel mogelijk te voorkomen. Juist een onafhankelijk onderzoek kan vaststellen of het beleid van de Jehova’s Getuigen er in de praktijk toe leidt dat slachtoffers zich ondersteund voelen en naar politie of hulpverlening stappen. Door het afwijzen van een onafhankelijk onderzoek gaat het bestuur van de Jehova’s Getuigen ook voorbij aan het belang van erkenning voor slachtoffers, dat uit een dergelijk onderzoek kan volgen. Deze slachtoffers willen nu juist worden gehoord door de gemeenschap. Ik vind het daarom teleurstellend dat het bestuur zich niet bereid toont met de stichting Reclaimed Voices in gesprek te gaan.
Ik heb geen mogelijkheid om de Jehova’s Getuigen te verplichten mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek naar de aard en omvang van seksueel misbruik binnen hun gemeenschap. Eerdere onderzoeken van overheidswege naar seksueel misbruik en geweld tegen kinderen zijn ook beperkt tot sectoren waar kinderen onder de verantwoordelijkheid van de overheid zijn geplaatst.2
Het Openbaar Ministerie kan wel een strafrechtelijk onderzoek starten indien daartoe gronden bestaan. Ik hecht eraan slachtoffers te wijzen op de mogelijkheid de strafrechtelijke route te volgen, die een vorm van erkenning kan bieden. Het is daarom een belangrijke ontwikkeling dat een aantal slachtoffers inmiddels deze weg heeft gekozen en aangiften heeft gedaan. Het Openbaar Ministerie neemt deze aangiften zorgvuldig in behandeling.
Daarnaast vind ik dat in zijn algemeenheid moet worden voorkomen dat zedendelicten enkel intern worden opgelost door organisaties. Zeker wanneer het gaat om kinderen. Zij bevinden zich in een afhankelijkheidsrelatie en verdienen extra bescherming. Mede naar aanleiding daarvan laat ik onderzoek doen naar de wenselijkheid en de mogelijkheid van het verruimen van de aangifteplicht voor derden bij gevallen van seksueel misbruik bij kinderen (art. 160 SV). Als blijkt dat het wenselijk is om de aangifteplicht te verruimen zou dat mogelijk kunnen betekenen dat organisaties verplicht zijn om te melden aan de politie wanneer zij weet hebben van kindermisbruik.
(…)
1
Kamerstuk 34 843, nr. 13, Kamerstuk 34 843, nrs. 3 en 13.
2
De onderzoeken van de commissies Samson en De Winter.
3.10.
Diezelfde dag, 22 mei 2018 plaatst de minister de volgende tweet op Twitter (inmiddels X):
3.11.
Een dag later, op 23 mei 2018, wordt er in een algemeen overleg over de kwestie gesproken. [5] Verschillende Kamerleden uiten tijdens dat overleg zorgen over het bericht dat het bestuur van de CGJG geen onafhankelijk onderzoek wil laten uitvoeren. De mededelingen van de minister tijdens dat overleg zijn in lijn met de berichtgeving in de eerdere Kamerbrieven.
3.12.
De Tweede Kamer heeft op 3 juli 2018 een motie aangenomen [6] , waarin de regering – samengevat – wordt verzocht te bewerkstelligen:
  • i) dat onderzoek wordt uitgevoerd naar opgedane ervaringen met seksueel misbruik van personen die onderdeel zijn (geweest) van de CGJG met als doel inzicht te krijgen in het mogelijk onderliggende patroon, de gebruikte (kerk)regels, gebruiken en structuren binnen de CGJG en de invloed die dit heeft op de aangiftebereidheid van deze personen; en
  • ii) dat er een analyse wordt gemaakt naar de in andere landen reeds verrichte onderzoeken op het terrein van seksueel misbruik binnen de CGJG en daarbij zo mogelijk aanbevelingen voor Nederland te formuleren.
3.13.
Naar aanleiding van deze motie heeft de CGJG telefonisch contact opgenomen met het ministerie en om een vervolggesprek met de minister gevraagd. Een vervolggesprek is door het ministerie geweigerd.
3.14.
Bij brief van 21 augustus 2018 heeft de CGJG aan het ministerie bericht mee te willen werken aan het uit te voeren onderzoek.
3.15.
De minister heeft het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) gevraagd zorg te dragen voor de uitvoering van het onderzoek.
3.16.
De onderzoeksopzet is op de website van het WODC geplaatst. Naar aanleiding daarvan heeft de stichting Reclaimed Voices per e-mail van 28 augustus 2018 contact opgenomen met het ministerie, omdat de onderzoeksvraag volgens hen niet in lijn was met de motie. Ook vanuit de Tweede Kamer werd de zorg geuit of de vraagstelling niet te smal was ingestoken. [7] Om zo dicht mogelijk bij de motie te blijven en tegemoet te komen aan de geuite zorgen, hebben het WODC en de onderzoekers de hoofdvraag aangepast. De uiteindelijke onderzoeksvraag luidde: ‘Welke invloed hebben de patronen, regels, gebruiken en structuren van de gemeenschap van de Jehova’s getuigen op a) de omgang met seksueel misbruik en b) de aangiftebereidheid van (vermeend) seksueel misbruik?’.
3.17.
Het WODC heeft het onderzoek in december 2018 uitbesteed aan de Universiteit Utrecht (hierna ook: de UU). De minister heeft de Tweede Kamer hierover bij brief van 14 januari 2019 geïnformeerd. [8] Die brief vermeldt, voor zover relevant:
Op 3 juli 2018 heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin de regering wordt verzocht om onderzoek uit te voeren naar opgedane ervaringen door personen die onderdeel zijn (geweest) van de gemeenschap van Jehova’s Getuigen, met als doel inzicht te krijgen in het mogelijke onderliggende patroon, regels, gebruiken en structuren binnen de gemeenschap en de invloed die dit heeft op de aangiftebereidheid van deze personen.1 Met deze brief informeer ik u over de voortgang van dit onderzoek. Daarnaast geef ik aan hoe ik uitvoering heb gegeven aan de motie van de leden Kuiken (PVDA) en van Nispen (SP), waarin werd gevraagd om te bezien of er signalen zijn dat religieuze organisaties dan wel andere organisaties bij ernstige strafbare feiten interne rechtspraak als definitieve afdoening menen te kunnen gebruiken.2 Tot slot informeer ik u in deze brief over de voortgang van de motie van de leden Van der Staaij (SGP) en Buitenweg (GroenLinks), die vraagt om te verkennen of in algemene richtlijnen kan worden beschreven wat er van organisaties mag worden verwacht om invulling te geven aan hun morele verplichtingen als het gaat om verdenkingen van seksueel misbruik binnen hun organisatie.3
Onderzoek seksueel misbruik in de gemeenschap van Jehova's Getuigen
Het doel van dit onderzoek is inzicht krijgen in de omgang met seksueel misbruik door de gemeenschap van Jehova’s Getuigen en de invloed die dit heeft op de aangiftebereidheid van slachtoffers. Ik heb het WODC gevraagd om zorg te dragen voor de uitvoering van het onderzoek. Het WODC heeft het onderzoek uitbesteed aan de Universiteit Utrecht (UU).
Op 20 november 2018 heeft het lid Kuiken (PVDA) tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gevraagd of het onderzoek niet te smal wordt ingestoken (Handelingen II 2018/19, nr. 25, item 29). Om enerzijds zo dicht mogelijk bij de motie te blijven en anderzijds tegemoet te komen aan de in de vraag besloten zorg van het lid Kuiken, hebben het WODC en de onderzoekers de hoofdvraag aangepast tot het volgende: «welke invloed hebben de patronen, regels, gebruiken en structuren van de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen op a) de omgang met seksueel misbruik en b) de aangiftebereidheid van (vermeend) seksueel misbruik». Ik vertrouw erop dat met deze aanpassing aan de zorg van uw Kamer op dit punt tegemoet wordt gekomen.
Ten aanzien van de methodologie van het onderzoek kan ik het volgende melden. De onderzoekers zijn van plan een oproep te plaatsen om personen die onderdeel zijn en zijn geweest van de gemeenschap van Jehova’s Getuigen te bereiken en om een inventarisatie van hun ervaringen te maken. De onderzoekers beogen daarnaast met betrokken partijen te spreken, zoals het bestuur van de Jehova’s Getuigen en de Stichting Reclaimed Voices. Verder willen zij conform de motie een analyse maken van in andere landen reeds verrichte onderzoeken naar seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen. Tot slot wil ik benadrukken dat het van belang is dat de onderzoekers in onafhankelijkheid het onderzoek kunnen uitvoeren en daar de ruimte voor krijgen. De UU verwacht in het najaar van 2019 het eindrapport te kunnen opleveren.
Uitvoering motie interne rechtspraak
De motie van de leden Kuiken (PVDA) en van Nispen (SP) vraagt om te bezien of er signalen zijn dat religieuze organisaties dan wel andere organisaties bij ernstige strafbare feiten interne rechtspraak als definitieve afdoening menen te kunnen gebruiken. Medewerkers van mijn departement hebben verschillende betrokken hulporganisaties hierop bevraagd en relevante onderzoeken bestudeerd.
Vormen van interne (tucht)rechtspraak zijn in Nederland geen onbekend fenomeen. Interne rechtspraak komt niet alleen voor bij religieuze organisaties, maar ook bij sportverenigingen, scholen, ziekenhuizen en bedrijven. Ten aanzien van kerkgenootschappen is daarnaast in het Burgerlijk Wetboek verankerd dat deze genootschappen autonomie hebben om eigen conflicten via interne rechtscolleges op te lossen. Kerkelijke besluiten worden daarbij in beginsel aanvaard, met dien verstande dat die besluiten niet strijdig mogen zijn met fundamentele normen van dwingend Nederlands recht (artikel 2:2 Burgerlijk Wetboek). Bij veel kerkgenootschappen worden dan ook interne rechtssystemen gehanteerd; dit recht valt onder de vrijheid van godsdienst.
Het wordt vanuit rechtstatelijk perspectief niettemin problematisch wanneer organisaties, verenigingen of kerkgenootschappen hun interne rechtspraak in plaats van het strafrecht stellen. Zeer onwenselijk zou bijvoorbeeld zijn de situatie dat een verenigingslid als gevolg van een interne procedure ontmoedigd is of wordt om ook aangifte te doen bij de politie. Die situatie is des te meer voorstelbaar bij slachtoffers van seksueel misbruik, die vaak vanwege de aard van het delict al extra kwetsbaar zijn en waarvoor de drempel voor het doen van aangifte al als hoog wordt ervaren.
Verschillende onderzoeken hebben inzichten opgeleverd in de omgang met seksueel misbruik door organisaties waarbij interne (tucht)rechtspraak een rol speelt. Uit het onderzoek naar seksueel misbruik binnen de sportwereld blijkt bijvoorbeeld dat voor het bestuur van een organisatie of vereniging allerlei zakelijke en emotionele overwegingen kunnen meespelen waardoor soms moeilijk tot een goede gedragslijn gekomen wordt. Zo kan de beschuldigde binnen de vereniging een gewaardeerde kracht zijn of kan een bestuur bang zijn dat de reputatie van de organisatie hieronder te lijden zal hebben.4 Uit onderzoek blijkt overigens niet dat organisaties bewust beleid hebben ingesteld om ervoor te zorgen dat meldingen alleen intern worden afgedaan en dat seksueel misbruik niet bij de overheid bekend wordt. Zoals is gebleken uit recente berichten van slachtoffers uit de gemeenschap van Jehova’s Getuigen zijn er in de praktijk wel signalen van slachtoffers uit gesloten gemeenschappen die dat wel zo hebben ervaren.
Ook gegeven deze signalen heb ik gesproken met Slachtofferhulp Nederland en de organisatie Sektesignaal om te vernemen of zij in hun praktijk slachtoffers tegenkomen die zijn ontmoedigd door een organisatie om aangifte te doen van seksueel misbruik.5 Slachtofferhulp Nederland heeft aangegeven dat de meeste slachtoffers die zij spreken niet met deze context te maken hebben gehad.
De organisatie Sektesignaal zet zich specifiek in voor slachtoffers van gesloten gemeenschappen en sekten. Slachtoffers uit gesloten gemeenschappen en sekten ervaren volgens Sektesignaal regelmatig druk vanuit de gemeenschap om geen aangifte te doen. Dat heeft volgens Sektesignaal echter niet of niet alleen te maken met het bestaan van gestructureerde interne rechtscolleges van deze kerkgenootschappen. De geslotenheid van de gemeenschap an sich kan hier al een belangrijke rol bij spelen, waarbij interne rechtspraak één van de factoren kan zijn die aan het gesloten karakter bijdragen en zodoende het bekend worden van klachten bij de buitenwereld dan wel de overheid hindert. Sektesignaal kan dus niet zeggen of enkel het bestaan van interne rechtscolleges negatief werkt op de aangiftebereidheid van slachtoffers.
Gegeven de voor slachtoffers van seksueel misbruik belemmerende context van geslotenheid en de rol die interne rechtspraak mogelijk kan spelen bij het in stand houden van deze geslotenheid, ben ik op zoek naar methoden om ervoor te zorgen dat gevallen van seksueel misbruik binnen gesloten gemeenschappen meer bij de overheid bekend worden. Een aangifteplicht in geval van seksueel misbruik zou een middel kunnen zijn om de geslotenheid te doorbreken: hebben personen tijdens een interne procedure kennis verkregen van seksueel misbruik dan komt met de aangifteplicht op hen een plicht te rusten om hiervan melding te maken bij de overheid. Ter uitvoering van de motie van het lid Groothuizen c.s. (D66) (Kamerstuk 31 015, nr. 142) laat ik onderzoek doen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het invoeren van een dergelijke plicht.
(…)
1
Kamerstuk 31 015, nr. 154; Handelingen II 2017/18, nr. 101, item 19
2
Kamerstuk 31 015, nr. 147
3
Kamerstuk 29 270, nr. 132
4
Vries, K. de, Ross-van Dorp, C., & Myjer, E. (2017). Rapport van de Onderzoekscommissie seksuele intimidatie en misbruik in de sport. Bijlage bij Kamerstuk 34 843, nr. 15.
5
Externe link: https://www.sektesignaal.nl/
3.18.
In deze brief en de eerdere brief van 22 mei 2018 (zie 3.9) heeft de minister aangekondigd onderzoek te zullen doen naar de wenselijkheid en mogelijkheid van het invoeren van een aangifteplicht in geval van seksueel misbruik. Ook dat onderzoek is in opdracht van het WODC uitgevoerd, eveneens door onderzoekers van de UU (maar door andere onderzoekers, van een ander departement). Dat onderzoek is op 1 november 2019 afgerond en door de minister bij brief van 2 december 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden. De onderzoeksbevindingen wijzen uit dat de verruiming van de aangifteplicht geen meerwaarde heeft. Wel bieden de uitkomsten van het onderzoek steun voor het invoeren van strafrechtelijke aansprakelijkheid voor (vertegenwoordigers van) organisaties die niet meewerken aan de overdracht van informatie over seksueel misbruik binnen hun organisatie (‘de meldplicht’). In de brief van 2 december 2019 [9] vermeldt de minister in verband met het UU-onderzoek:
Parallel aan het onderzoek naar de aangifteplicht laat ik, ter uitvoering van de motie van het lid Van Nispen c.s., ook onderzoek uitvoeren naar seksueel misbruik en de drempels voor aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen.4 De uitkomsten van dat onderzoek verwacht ik in de tweede week van december.
Vanwege de nauwe verbondenheid van de uitkomsten van het onderzoek naar aangiftebelemmerende patronen binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen met het onderzoek naar het verruimen van de aangifteplicht, zal ik een integrale inhoudelijke beleidsreactie op beide onderzoeken in januari 2020 aan uw Kamer sturen.
(…)
4
Kamerstuk 31 015, nr. 154
3.19.
De UU heeft het onderzoek op 11 december 2019 afgerond. Dat heeft geleid tot het rapport ‘seksueel misbruik en aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van Jehova’s getuigen’ (hierna: het UU-rapport). De samenvatting van het UU-rapport luidt:
Inleiding
Dit onderzoek richt zich op de invloed die patronen, regels, gebruiken en structuren van de gemeenschap van de Jehova’s getuigen in Nederland hebben op de omgang met (vermeend) seksueel misbruik en de aangiftebereidheid van (vermeend) seksueel misbruik. Een belangrijke conclusie van het onderzoek is dat de omgang met het misbruik maakt dat slachtoffers of vermeende slachtoffers in de gemeenschap van Jehova's getuigen zich onvoldoende erkend en ondersteund voelen.
Het onderzoek is verricht in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Justitie en Veiligheid dat het onderzoek heeft aangevraagd naar aanleiding van een Tweede Kamermotie van Van Nispen e.a. (31015 nr. 154). Deze motie (inclusief het taalgebruik) is leidend geweest voor de onderzoeksvraag van het WODC en daarmee voor ons onderzoek.
Voor het onderzoek zijn ervaringen van Jehova’s getuigen en ex-Jehova’s getuigen met seksueel misbruik, die binnenkwamen via een elektronisch contactpunt, bestudeerd. Tevens zijn er tien diepte-interviews met slachtoffers en naasten van slachtoffers uitgevoerd, heeft het onderzoeksteam gesproken met het bestuur van de Jehova's getuigen in Nederland en een vertegenwoordiger van het hoofdbestuur in de VS, heeft een dossierinzage in een Koninkrijkszaal plaatsgevonden om te kunnen beoordelen hoe dossiers worden opgebouwd en is een gesprek gevoerd met het bestuur van de Stichting Reclaimed Voices, die zich inzet voor de slachtoffers van seksueel misbruik onder Jehova’s getuigen. Aansluitend is eerder (internationaal) onderzoek over seksueel misbruik en gesloten gemeenschappen, waaronder de gemeenschap van Jehova’s getuigen, bestudeerd.
Dit rapport doet niet aan waarheidsvinding, maar richt zich op de ervaringen hoe er met seksueel misbruik en meldingen daarover wordt omgegaan binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen in Nederland. We constateren in ons onderzoek dat in geschriften binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen duidelijk staat dat er aandacht moet worden geschonken aan de slachtoffers van seksueel misbruik. Maar we constateren tevens dat in de praktijk veel aandacht uitgaat naar de (vermeende) dader en dat veel van de interventies vanuit de gemeenschap erop gericht zijn om die persoon binnen de gemeenschap te houden of wederom in de gemeenschap op te nemen.
Onderzoeksbevindingen in cijfers
In totaal hebben 751 personen op het elektronisch contactpunt, dat speciaal ingericht was voor dit onderzoek, ervaringen gedeeld met betrekking tot seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen in Nederland. Het betreft 292 persoonlijke ervaringen met seksueel misbruik en 459 ervaringen van seksueel misbruik dat iemand anders is overkomen.
Het misbruik is in 98% van de gevallen gestopt op het moment dat de ervaring via het contactpunt gedeeld wordt. In 53% van de gevallen wordt gerapporteerd over de periode 1980- 1999. De onderzoeksdeelnemers rapporteren over 32 zaken die sinds 2010 hebben plaatsgevonden. In 9 gevallen is gerapporteerd over seksueel misbruik dat nog plaatsvond op het moment van invullen van de vragenlijst. Wij vermoeden dat het aantal recente zaken relatief laag is, omdat het waarschijnlijk enige tijd duurt voordat slachtoffers psychologisch in staat zijn om hun ervaring te delen, zeker wanneer zij nog jong zijn (zie ook Hoofdstuk 1).
Ongeveer de helft van de onderzoeksdeelnemers (48%) is nog lid van de Jehova’s getuigen gemeenschap ten tijde van de onderzoeksdeelname. Van de onderzoeksdeelnemers is 56% vrouw en 44% man. Deelnemers zijn tussen de 18 en 79 jaar en de gemiddelde leeftijd van de onderzoeksdeelnemers is 49 jaar.
Het gemelde misbruik vond vaak binnen het gezin (vader/broer) plaats (34%). Daarnaast waren de daders vaak geloofsgenoten (27%) of familieleden zoals een oom of opa (16%). Van de respondenten die rapporteerden om welke vorm van seksueel misbruik het ging, geeft 48% aan incest te hebben meegemaakt. 34% geeft aan te zijn aangerand en 21% geeft aan te zijn verkracht. 6% ervoer ongewenste seks binnen hun relatie en 9% rapporteerde andere ervaringen. Omdat veel respondenten meerdere ervaringen rapporteerden tellen deze percentages op tot meer dan 100%. Bijna de helft van de respondenten (47%) rapporteert over verschillende ervaringen, dat wil zeggen over combinaties van seksueel misbruik, aanranding, verkrachting, incest en ongewenste seks binnen de relatie.
Van de onderzoeksdeelnemers heeft 80% de ervaringen met seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen gemeld. Het gaat dan vrijwel altijd om melding bij de ouderlingen van de betreffende gemeente. 30% van de deelnemers aan ons onderzoek heeft de ervaringen met misbruik gemeld bij de politie. 27% heeft aangifte gedaan bij de politie.
Driekwart van de slachtoffers (75%) geeft een onvoldoende aan de behandeling van hun melding door de gemeenschap van de Jehova's getuigen. Het meest gegeven (modale) rapportcijfer is een 1 op een schaal van 10. 57% van de respondenten die deze vraag heeft beantwoord geeft een 1. Het gemiddelde rapportcijfer dat door slachtoffers wordt gegeven aan de behandeling door de gemeenschap van de Jehova's getuigen is een 3.3. Jehova’s getuigen zijn duidelijk tevredener over de afhandeling van een melding door de gemeenschap dan ex-Jehova’s getuigen.
Bijna tweederde (63%) van de slachtoffers kent een voldoende toe aan hun behandeling door de politie. Het meest voorkomende (modale) rapportcijfer dat gegeven wordt is een 10. 18% van de respondenten die deze vraag heeft beantwoord geeft een 10. Het gemiddelde rapportcijfer dat slachtoffers wordt toegekend aan de behandeling van hun melding of aangifte door de politie is een 6.4. Jehova’s getuigen zijn gemiddeld genomen iets tevredener over de afhandeling door de politie dan ex-Jehova’s getuigen.
Het aantal personen dat de vragen heeft ingevuld nam af naarmate het invullen van de vragenlijst vorderde. De demografische vragen op het einde van de vragenlijst werden door 179 deelnemers ingevuld. Lang niet alle vragen in de vragenlijst zijn dus door iedereen ingevuld. Dit neemt niet weg dat er veel en indringende ervaringen zijn gedeeld. De bevindingen die ervaringsdeskundigen delen, schetsen een palet van soms goede en vaak slechte ervaringen met de manier waarop meldingen binnen de gemeenschap worden behandeld.
Ervaringen rondom seksueel misbruik en de omgang ermee door de gemeenschap
Via het contactpunt en via een reeks van 10 interviews hebben we de ervaringen van Jehova’s en ex-Jehova’s getuigen met de omgang met meldingen van seksueel misbruik in kaart gebracht. Daaruit kwam op hoofdlijnen het onderstaande beeld naar voren:
Bij de geïnterviewde respondenten beperkt het melden van het misbruik binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen zich tot het melden bij ouders en ouderlingen. De weg naar de politie is door deze geïnterviewden niet bewandeld. Dit heeft volgens de respondenten vooral te maken met de naar binnen gerichte cultuur van de gemeenschap van Jehova's getuigen en het Bijbelse uitgangspunt dat je je broeder niet naar het gerecht hoort te brengen.
De geïnterviewde slachtoffers zijn niet tevreden met de wijze waarop met hun melding is omgegaan. Dit heeft te maken met het gebrek aan erkenning dat men heeft ervaren en met de sterke gerichtheid van ouderlingen op het bijeenhouden van de gemeenschap door dader en slachtoffer bij voorkeur weer met elkaar te laten verzoenen. De afhandeling loopt meestentijds nauwgezet volgens de procedures. Deze zijn volgens de betrokkenen echter eveneens sterk gericht op het bijeenhouden van de gemeenschap en amper op erkenning van het slachtoffer. Het gevolg van de ervaren wijze van omgang met de melding is dat deze leidt tot secundaire victimisatie, dat wil zeggen dat het proces van afhandeling leidt tot (het gevoel van) hernieuwd slachtofferschap. Men voelt zich onvoldoende gehoord, genegeerd of zelfs gestigmatiseerd en geïsoleerd. De kenmerken van de Jehova’s gemeenschap, zoals de sterke (mannelijke) hiërarchie, de geslotenheid van de gemeenschap en de strikte seksuele moraal dragen bij aan de pijnlijke ervaring van de slachtoffers.
Aangiftebereidheid
Van de onderzoeksdeelnemers heeft 80% het misbruik gemeld binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen. Meldingen (30%) en aangiftes (27%) bij de politie komen minder vaak voor. Dit percentage is in absolute zin niet hoog (immers, bijna driekwart van de onderzoeksdeelnemers heeft geen aangifte gedaan terwijl 80% wel intern melding doet).
Het percentage meldingen en aangiftes bij de politie is wel relatief hoog wanneer we dit vergelijken met het percentage van alle zedendelicten in Nederland dat bij de politie gemeld (9%) of aangegeven (3%) wordt. Het interpreteren van deze percentages is echter lastig omdat ons onderzoek zich beperkt tot dat deel van de Jehova’s getuigen en ex-Jehova’s getuigen die aan ons onderzoek wilden deel nemen. Ook kunnen er uit ons onderzoek, en eerder uitgevoerd internationaal onderzoek, geen harde causale uitspraken worden gedaan over de factoren die aangiftebereidheid veroorzaken. Andere onderzoeksmethoden, zoals experimentele designs, zijn in wetenschappelijk vervolgonderzoek nodig om hier zicht op te krijgen.
Reacties op en suggesties voor verbeteringen
Er zijn diverse maatregelen in gang gezet door het bestuur van de gemeenschap van Jehova's getuigen. Zo wordt er recentelijk meer over het onderwerp gecommuniceerd. De onderzoeksdeelnemers van het contactpunt en de geïnterviewde ervaringsdeskundigen zien deze ontwikkelingen maar geven veelal aan dat het gaat om minimale en vooral procedurele aanpassingen. De praktijk van de omgang met seksueel misbruik laat volgens hen nog te vaak te wensen over.
Er worden door de respondenten diverse suggesties gedaan voor verbetering van de omgang met meldingen van seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s getuigen. Zo wordt gesproken over het belang van meer openheid over dit thema en meer erkenning voor het slachtoffer. Ook wordt de noodzaak van eventuele professionele hulp voor het slachtoffer genoemd, evenals steun en hulp binnen de gemeenschap, en het begeleiden in het doen van een eventuele aangifte. Andere suggesties betreffen training en opleiding van ouderlingen in het omgaan met meldingen van seksueel misbruik en in het kunnen onderkennen van de complexiteit van de problematiek. Tot slot, de meest tastbare suggestie voor verbetering is de wettelijke meldplicht bij de politie. Deze lijkt op brede steun te kunnen rekenen. Het bestuur van de Jehova’s getuigen geeft aan dat ze de wetten van landen waarin zij zich bevinden opvolgen.
De bevindingen in context geplaatst
Internationale onderzoekingen uitgevoerd in Australië, België en het Verenigd Koninkrijk tonen aan dat de problematiek rondom seksueel misbruik in de gemeenschap van Jehova's getuigen een probleem is dat niet tot Nederland beperkt is. Onderzoekingen in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerk en de Jeugdzorg in Nederland tonen aan dat de problematiek rondom seksueel misbruik niet tot de gemeenschap van Jehova's getuigen beperkt is.
Uit ons onderzoek en uit het internationale onderzoek komt naar voren dat de gemeenschap van Jehova's getuigen als een gesloten gemeenschap te karakteriseren is. Elk van deze onderzoeken laat zien dat er sprake is van vaste structuren en protocollen waarbij de Bijbel leidend is.
Uit alle internationale onderzoeken is verder gebleken dat de gemeenschap van Jehova’s getuigen niet adequaat omgaat met meldingen en klachten van seksueel misbruik van minderjarigen en dat de slachtoffers zwak staan.
Evenals uit ons onderzoek, blijkt ook uit het onderzoek uitgevoerd in Australië, België en het Verenigd Koninkrijk dat het gesloten karakter van de gemeenschap de transparante omgang met meldingen van seksueel misbruik bemoeilijkt. Ook lijkt het gesloten karakter in eerste instantie een negatieve invloed op de aangiftebereidheid te hebben. Internationaal onderzoek naar de gemeenschap van Jehova's getuigen constateert dat de wegen naar buiten heel beperkt en risicovol zijn omdat ze kunnen leiden tot mijding (shunning) en uitsluiting. De mechanismen vanuit de gemeenschap om de slachtoffers bij te staan lijken onvoldoende en de weg naar buiten wordt niet begeleid en volgens meerdere respondenten zelfs ontmoedigd.
Het verplichten om (vermoedens van) seksueel misbruik te melden bij officiële instanties is een belangrijke maatregel die in Australië en België genomen of geadviseerd is aan de gemeenschap van Jehova's getuigen. Een meldplicht is ook aan de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland geadviseerd. Sinds de onderzoeken in Australië en het Verenigd Koninkrijk hebben de Jehova’s getuigen een protocol opgesteld waarin wordt beschreven hoe de ouderlingen van de gemeenschap dienen om te gaan met beschuldigingen van kindermisbruik. Tot op heden is er in Australië, het Verenigd Koninkrijk en België echter nog niets bekend over het effect van de maatregelen ondernomen door de Jehova-gemeenschap om de veiligheid van de kinderen te verbeteren.
Kijkend naar de drie Nederlandse onderzoeken naar (gesloten) gemeenschappen, die in dit onderzoek aan bod zijn gekomen (Rooms-Katholieke Kerk, Jeugdzorg en Defensie), valt op dat het gesloten karakter een drempel is bij het doen van meldingen over diverse delicten. De minderjarigen die melding doen van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerkgemeenschap leken destijds, mede vanwege de afwezigheid van persoonlijke begeleiding, bijzonder zwak te staan en traden mede daardoor destijds amper naar buiten. Onderzoeken in de Jeugdzorg en bij Defensie indiceren dat ook non-religieuze organisaties structureel steken laten liggen wanneer het aankomt op het beschermen van leden tegen en het extern aankaarten van ongewenst gedrag. Bovendien kan uit de onderzoeken in de Rooms-Katholieke Kerk en Jeugdzorg voorzichtig worden opgemaakt dat de zwakke procedurele transparantie over zaken als bij wie men terecht kan en hoe de afhandeling van meldingen verloopt, in deze gemeenschappen de aangiftebereidheid van de slachtoffers negatief lijkt te hebben beïnvloed.
Conclusies
 In totaal hebben 751 onderzoeksdeelnemers ervaringen gedeeld van seksueel misbruik in de gemeenschap van Jehova’s getuigen in ons contactpunt. Het betreft 292 ervaringen van personen die zelf misbruik hebben meegemaakt en 459 ervaringen van personen die weet hebben van misbruik bij iemand anders.
 Van de onderzoeksdeelnemers heeft 80% de ervaringen met seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen gemeld.
 30% van de onderzoeksdeelnemers heeft melding gedaan bij de politie. 27% van de onderzoeksdeelnemers heeft aangifte gedaan bij de politie.
 Driekwart (75%) van de slachtoffers geeft een onvoldoende aan hun behandeling door de gemeenschap van de Jehova's getuigen (gemiddeld rapportcijfer 3.3).
 63% van de slachtoffers geeft een voldoende aan hun behandeling door de politie (gemiddeld rapportcijfer 6.4).
 Vergeleken met de interne route (80% doet melding binnen de gemeenschap) waagt maar een relatief klein deel van de onderzoeksdeelnemers de stap naar buiten (30% doet melding en 27% doet aangifte bij de politie). Er zijn redenen om aan te nemen dat het doen van aangifte bemoeilijkt wordt door het gesloten karakter van de gemeenschap en het risico dat naar buiten treden met zich meebrengt voor het slachtoffer. Causaal bewijs hiervoor toont ons onderzoek echter niet aan en vergt vervolgstudie.
 De gesloten cultuur van de gemeenschap van Jehova’s getuigen kan volgens onze respondenten verder in verband worden gebracht met problemen in de afhandeling van meldingen van seksueel misbruik. Hoe er met meldingen van seksueel misbruik dient te worden omgegaan is door het bestuur vastgelegd in protocollen en instructies, die sterk gericht zijn op (het bijeenhouden van) de gemeenschap (en bij implicatie de dader) en weinig gericht zijn op het slachtoffer. Als gevolg hiervan krijgen slachtoffers beperkte ondersteuning en onvoldoende erkenning, hetgeen kan leiden tot secundaire victimisatie.
 De gemeenschap heeft in de laatste tien jaar stappen genomen om de omgang met en seksueel misbruik te verbeteren, maar het door de Jehova's getuigen gehanteerde formalistische systeem biedt vooralsnog geen waarborgen dat meldingen van seksueel misbruik adequaat behandeld worden.
Aanbevelingen
Op basis van de bevindingen en conclusies komen we tot aanbevelingen voor de gemeenschap van Jehova’s getuigen en aanbevelingen voor de Nederlandse overheid.
 De gemeenschap van Jehova's getuigen wordt opgeroepen beter zorg te dragen voor de ondersteuning en erkenning van (vermeende) slachtoffers, onder meer door:
 expliciet te wijzen op de mogelijkheden om extern melding of aangifte te doen en/of extern hulp te zoeken en deze externe routes nadrukkelijk te steunen;
 een intern meldpunt op te richten voor slachtoffers van seksueel misbruik met goede kennis van de materie en van de interne én externe routes die slachtoffers kunnen bewandelen. Binnen dit meldpunt dienen duidelijke afspraken te worden gemaakt over tijdig overgaan op extern melden/hulp zoeken;
 jaarlijks verslag te doen over de activiteiten van het intern meldpunt op de eigen website, richting de geloofsgenoten en richting de samenleving.
 ouderlingen te trainen en te onderwijzen op het vlak van omgang met seksueel misbruik zodat zij beter toegerust raken om slachtoffers te ondersteunen;
 te investeren in openheid en transparantie over seksueel misbruik en de omgang ermee;
 een cultuuromslag in gang te gaan zetten, waarin een duidelijkere positie is weggelegd voor vrouwen;
 onderling en met andere partijen, inclusief de politiek, de politie, maatschappelijke besturen en de Stichting Reclaimed Voices, in gesprek te gaan over het voorkomen van en omgaan met seksueel misbruik.
 Verder kunnen de uitkomsten van dit onderzoek ertoe bijdragen dat relevante partijen zoals de GGD en politie beter geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit onderzoek zodat zij beter op de hoogte zijn van de invloed van een gesloten gemeenschap op slachtoffers van misbruik.
 Het bestuur van de Jehova's getuigen werkte actief mee aan ons onderzoek. Het bestuur gaf ook aan de wetten in een land te volgen en de Stichting Reclaimed Voices, bevestigde dit uitgangspunt van beleid. Dit geeft de Nederlandse politiek handvatten om te handelen en in gesprek te gaan met de gemeenschap over het patroon, (kerk)regels, gebruiken, structuren en de gevolgen voor de aangiftebereidheid over seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova's getuigen. In dit kader kan een wet worden overwogen die de gemeenschap van Jehova's getuigen en andere organisaties verplicht om bij de politie (verdenkingen van) seksueel misbruik te melden, zoals in andere landen reeds het geval is. Het vergt nader onderzoek om de bruikbaarheid en wenselijkheid van dit instrument in de Nederlandse context te kunnen beoordelen.
 Tot slot verdient het aanbeveling het onafhankelijke, wetenschappelijke onderzoek dat hier wordt gerapporteerd met toekomstig vervolgonderzoek aan te vullen. Immers, het aantal missende waarden op sommige variabelen en de zelfrapportages over seksueel misbruik die hier zijn gepresenteerd impliceren dat in dit rapport niet aan waarheidsvinding werd gedaan. Ook kunnen er geen harde causale relaties over aangiftebereidheid uit dit rapport worden afgeleid. Hoe representatief de bevindingen zijn voor de gemeenschap van Jehova's getuigen in Nederland en andere landen en voor seksueel misbruik in andere organisaties moet in toekomstig onderzoek nader worden uitgezocht. Het hier gepresenteerde onderzoek naar seksueel misbruik onder Jehova's getuigen in Nederland geeft echter wel alle aanleiding voor toekomstig onderzoek om zodoende een vollediger beeld van melders, niet-melders, daders, en de afhandeling van seksueel misbruik onder Jehova's getuigen in Nederland en daarbuiten vast te stellen.
3.20.
Ter voorbereiding op de in de brief van 2 december 2019 aangekondigde beleidsreactie heeft de Directeur-Generaal Straffen en Beschermen (hierna: de DG) de CGJG op 20 december 2019 uitgenodigd voor een gesprek op het ministerie. In het overleg hebben eisers te kennen gegeven niet inhoudelijk te kunnen reageren als zij geen kennis hadden van de inhoud van het UU-rapport. De DG heeft daarop besloten het rapport onder embargo aan hen te verstrekken. Het UU-rapport is dezelfde dag nog aan CGJG c.s. verstrekt.
3.21.
CGJG c.s. hebben vervolgens bij brief van 9 januari 2020 hun bezwaren tegen het UU-rapport onder de aandacht van de minister gebracht en de minister tevens te kennen gegeven dat het UU-rapport wat hen betreft niet gepubliceerd zou mogen worden. De brief bevat de volgende samenvatting van de bezwaren van CGJG c.s.:
I.
Samenvatting van bezwaren tegen het UU-rapport
Het UU-rapport impliceert dat Jehovah's Getuigen een groter risico op seksueel misbruik lopen dan andere godsdiensten of groeperingen en dat wij, in tegenstelling tot alle andere godsdiensten in Nederland, verplicht moeten worden jaarlijks verslag te doen over de afhandeling van zulke gevallen en dat te delen met de minister van Justitie (p. 119).1 Die aanbeveling is duidelijk discriminerend en gaat in tegen het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), artikel 9 en 14, dat overheden voorschrijft om alle godsdiensten gelijk te behandelen en dat geen ruimte biedt om één godsdienst een verplichting op te leggen die niet aan alle andere godsdiensten wordt opgelegd. Het EVRM verbiedt overheden om maatregelen te nemen die gebaseerd zijn op discriminerende stereotypen van een bepaalde godsdienst of een bepaald godsdienstig gebruik.2
We achten het uitermate kwetsend en discriminerend dat het UU-rapport suggereert dat de onderwijsinspectie moet opletten of kinderen van Jehovah's Getuigen een te laag school- of studieadvies krijgen, zogezegd omdat de ouders willen dat 'het kind zo zich actiever kan inzetten voor zijn/haar kerkgemeenschap' (p. 121), terwijl zulk toezicht niet geadviseerd wordt voor kinderen die binnen een andere geloofsrichting worden opgevoed en er geen bewijzen worden aangevoerd dat kinderen van Jehovah's Getuigen op school slechter presteren dan andere kinderen.
In reactie op bovenstaande discriminerende aannames staat in alinea 28 van de opinie van Folk, lntrovigne en Melton (
bijlage 1):
'What we find problematic in the recommendations, on the other hand, is singling out the Jehovah's Witnesses, on the basis of the uncertain results of a survey and of the faulty idea that they are more "at risk" than other groups or the society in general. As we mentioned earlier, the Report's own figures lead toa different conclusion. For instance, we find it unfair that Jehovah's Witnesses should "submit a yearly report" on how they deal with sexual abuse through an internal desk, while a similar obligation is not imposed on other communities. We find it also unfair that school inspectors should watch children of Jehovah's Witnesses for possible low school performances "perhaps to enable the child to be more active in the religious community," while no such surveillance is recommended for children raised in other religions, and no evidence is offered that children of Jehovah's Witnesses have on average poorer performances than other children in Dutch schools. This would be surprising, based on our own experience of better-than-average primary and junior high school results of children of Jehovah's Witnesses in other countries, and the insistence of Jehovah's Witnesses literature on parents watching that children scrupulously fulfill their school obligations.'
In het UU-rapport staan ook tal van kwetsende en discriminerende uitspraken over onze geloofsovertuigingen en gebruiken en worden we negatief gekarakteriseerd als een 'gesloten gemeenschap' (pp. 108-109) omdat we ons nauwgezet aan de richtlijnen en morele normen van de Bijbel proberen te houden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft zo'n kwetsende en discriminerende stereotypering verworpen in
Jehovah's Witnesses of Moscow v. Russia,no. 302/02, §§ 111, 118, 132, 144, 10 juni 2010. In die zaak oordeelde het EHRM dat alle godsdiensten hun aanhangers leerstellige gedragsnormen opleggen en dat de geloofsuitoefening van Jehovah's Getuigen 'in dat opzicht niet fundamenteel verschilt van soortgelijke beperkingen die andere godsdiensten opleggen aan het privéleven van hun volgelingen' (zie ook VIII, B).
In de opinie van Folk, lntrovigne en Melton wordt uitvoerig beargumenteerd dat de in het UU-rapport aangevoerde redenen om ons als een 'gesloten gemeenschap' af te schilderen, 'niet uniek of specifiek voor de Getuigen zijn en in feite in de meeste godsdiensten worden aangetroffen' (
bijlage 1, al. 16-22).
Bovendien worden in het UU-rapport pertinent onjuiste beweringen gedaan over onze geloofsovertuigingen en gebruiken, terwijl er op onze officiële website www.jw.org nauwkeurige informatie beschikbaar is in meer dan 1000 talen (zie ook VIII).
Andere aanwijzingen voor discriminatie in het UU-rapport zijn onder meer:
 In het rapport zijn alle beschuldigingen van seksueel misbruik opgenomen waarbij werd beweerd dat het vermeende slachtoffer of de vermeende dader een van Jehovah's Getuigen was. De onderzoekers hebben die keuze gemaakt terwijl de overgrote meerderheid van de beschuldigingen (96%) niets te maken had met de geloofsgemeenschap van Jehovah's Getuigen. Slechts 4% van de beschuldigingen (15 gevallen) was gericht tegen een 'ouderling of andere gezaghebbende binnen de gemeenschap' (p. 37, figuur 3). In contrast daarmee zijn in een onderzoek naar de katholieke kerk,3 dat met instemming van het ministerie van Justitie meermaals wordt geciteerd, beschuldigingen van seksueel misbruik buiten de institutionele context niet meegenomen en is een 'strikte definitie van seksueel misbruik' gehanteerd, beperkt tot 'seksuele contacten van vertegenwoordigers van de Rooms­ Katholieke Kerkprovincie - geestelijken, religieuzen, pastoraal werkers met een kerkelijk dienstverband, leken en vrijwilligers werkzaam voor de kerk - met een kind of jongere onder de achttien jaar, toevertrouwd aan de verantwoordelijkheid van genoemde vertegenwoordigers' (zie ook V, A).
 In het rapport wordt aan 'cherrypicking' gedaan om een negatieve indruk van Jehovah's Getuigen te geven, terwijl een eerlijke interpretatie van de data laat zien: (a) dat de meeste respondenten niet ontevreden waren over de manier waarop de geloofsgemeenschap van Jehovah's Getuigen hun melding had afgehandeld en (b) dat slechts zeer weinig Jehovah's Getuigen (0,5%) zeggen seksueel misbruikt te zijn, een percentage dat veel lager ligt dan onder de Nederlandse bevolking in het algemeen (naar schatting 33%)4 (zie ook VI).
 Het rapport leunt op wat de onderzoekers het 'onderzoek België' en de 'onderzoeken Verenigd Koninkrijk' noemen, terwijl dat geen wetenschappelijke onderzoeken waren. Het rapport leunt ook op wat het 'onderzoek Australië' wordt genoemd, maar in dat onderzoek werden slechts drie aanbevelingen voor Jehovah's Getuigen gedaan, die alleen hun Bijbelse overtuigingen betreffen. Die aanbevelingen komen neer op ontoelaatbare overheidsinmenging in geloofsovertuigingen en gebruiken, wat in Europa onder het EVRM niet toegestaan zou zijn (zie ook VII).
Afgezien van de zeer ernstige gebreken van het UU-rapport willen we erop wijzen dat de centrale onderzoeksvraag de 'aangiftebereidheid' van Jehovah's Getuigen betrof inzake seksueel misbruik. Op dat punt wijzen de onderzoeksgegevens van het UU-rapport duidelijk uit dat Jehovah's Getuigen veel vaker bereid zijn om beschuldigingen van seksueel misbruik bij de politie te melden dan de bevolking in het algemeen.
Volgens het UU-rapport wordt door de Nederlandse bevolking in het algemeen slechts 9% van de beschuldigingen van seksueel misbruik bij de politie gemeld en wordt van slechts 3% aangifte gedaan. In vergelijking daarmee wordt door (ex-)Jehovah's Getuigen gemiddeld 30% van dergelijke beschuldigingen bij de politie gemeld en wordt in 27% van de gevallen aangifte gedaan. De cijfers zijn nog hoger wanneer het Jehovah's Getuigen betreft die op de hoogte zijn van een beschuldiging van seksueel misbruik bij anderen (in tegenstelling tot een beschuldiging waarbij zij zelf het slachtoffer zijn). In die situatie is er een meldingspercentage van 39% en een aangiftepercentage van 33% (pp. 38-39 en figuur 4).5 Met andere woorden, Jehovah's Getuigen zullen
vier keerzo vaak melding doen bij de politie (30% en 39% vs. 9%) en
elf keerzo vaak aangifte doen (27% en 33% vs. 3%) als de algemene bevolking.
Deze gegevens bevestigen dat Jehovah's Getuigen in Nederland zich in de praktijk houden aan wat al tientallen jaren in hun literatuur staat, zoals vermeld in
De Wachttoren(het belangrijkste religieuze tijdschrift van Jehovah's Getuigen) van mei 2019: 'De ouderlingen verzekeren slachtoffers en ook de ouders en anderen die van de kwestie op de hoogte zijn dat ze het recht hebben om aangifte te doen van kindermisbruik' (
bijlage 4, studieartikel 19, pp. 10-11, al. 14). Hoewel er allerlei redenen kunnen zijn waarom een slachtoffer (ongeacht zijn of haar geloof) misschien besluit om geen aangifte te doen bij de instanties, zullen wij Jehovah's Getuigen erop blijven wijzen dat het hun vrij staat om aangifte te doen (zie ook II, 6).
Onze uitgebreide reactie op het UU-rapport is als volgt ingedeeld:
● Reactie op de zeven aanbevelingen in het rapport (p. 5-10)
● Samenvatting van het onderzoek en de gegevens (p. 11-12)
● Twaalf fouten in de methodologie (p. 12-15)
● Zes fouten in de interpretatie van de onderzoeksgegevens (p. 15-16)
● Onjuiste toepassing van drie 'internationale onderzoeken' (p. 17-19)
● Vijf fouten in de beschrijving van onze overtuigingen (p. 20-23)
(…)
1. Tenzij anders aangegeven, wordt er verwezen naar de paginanummers in het rapport van de Universiteit Utrecht.
2
S.A.S. v. France[GC], no. 43835/11, § 149, ECHR 2014
; izzettin Dogan and Others v. Turkey[GC], no. 62649/10, § 157, 26 April 2016.
3 W. Deetman,
Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk - Deel I, Uitgeverij Balans Amsterdam, 2011, p. 18.
4 Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen,
Op goede grond- De aanpak van seksueel geweld tegen kinderen, Den Haag, 2014, alinea's 2.2.4.
5 Merkwaardig genoeg stelt het UU-rapport dat deze bevindingen 'met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden' omdat ze 'gebaseerd zijn op relatief kleine aantallen respondenten (namelijk 153 leden en 169 ex-leden)', wat neerkomt op in totaal 322 respondenten (p. 39). Dat voorbehoud wordt echter niet gemaakt bij de stellige conclusies die ze trekken op basis van veel minder reacties (bijvoorbeeld 118 respondenten die een rapportcijfer gaven voor de omgang met een melding door de geloofsgemeenschap en 38 respondenten die een rapportcijfer gaven voor de omgang met een melding door de politie) (pp. 41-43). Deze inconsequente benadering, met name wanneer de gegevens gunstig zijn voor Jehovah's Getuigen, wijst op vooringenomenheid van de onderzoekers.
3.22.
Omdat de minister geen gehoor gaf aan hun verzoek, hebben CGJG c.s. de Staat en de UU op 20 januari 2020 in kort geding gedagvaard. Eisers vorderden een verbod op
publicatie van het UU-rapport.
3.23.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft op 23 januari 2020 mondeling uitspraak gedaan en de vorderingen van eisers afgewezen. Hij komt tot het oordeel dat, na afweging van alle feiten en omstandigheden, onvoldoende is komen vast te staan dat de Staat en de UU door publicatie van het UU-rapport jegens CGJG c.s. onrechtmatig handelen.
3.24.
Bij brief van 23 januari 2020 [10] heeft de minister het UU-rapport aan de Tweede Kamer gezonden. Bij de brief was tevens als bijlage gevoegd de brief van 9 januari 2020 van CGJG c.s. aan de minister met de daarbij behorende bijlagen (zie 3.21). De brief van de minister luidt, voor zover relevant:
Ruim twee jaar geleden luidde de Stichting Reclaimed Voices de noodklok over berichten dat binnen de geloofsgemeenschap van de Jehova’s Getuigen sprake zou zijn van seksueel misbruik. Het doen van aangifte en het actief naar buiten treden over seksueel misbruik zou binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen worden ontmoedigd.
Uw Kamer en ik hebben die signalen destijds hoog opgenomen. Naast een oproep aan slachtoffers om aangifte te doen - hetgeen geleid heeft tot verschillende meldingen bij politie en justitie - heb ik er destijds bij het bestuur van de Jehova’s Getuigen (hierna: het bestuur) op aangedrongen om zelf een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de aantijgingen. Tot mijn teleurstelling was het bestuur daar destijds niet toe bereid. Vervolgens heb ik, na overleg met uw Kamer, het WODC verzocht twee onderzoeken uit te voeren. In het eerste onderzoek stond de vraag centraal in hoeverre de gebruiken en structuren van de gemeenschap invloed hebben op de omgang met vermeend seksueel misbruik en de aangiftebereidheid. Het tweede onderzoek legde zich toe op de vraag of de verruiming van de aangifteplicht tot de mogelijkheden behoort. Het rapport over de verruiming van de aangifteplicht heb ik in november jongstleden aan uw Kamer gezonden.1 Vandaag is het rapport over de aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen door het WODC gepubliceerd en dat doe ik u hierbij toekomen.
Het rapport naar de aangiftebereidheid binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen schetst een uitermate zorgelijk beeld. Uit het onderzoek blijkt dat er redenen zijn om aan te nemen dat het doen van aangifte bemoeilijkt wordt door het gesloten karakter van de gemeenschap en het risico dat het naar buiten treden met zich meebrengt voor het slachtoffer. De problemen in de afhandeling van meldingen van seksueel misbruik hebben volgens de respondenten ook verband met de gesloten cultuur van de gemeenschap van Jehova’s Getuigen. Uit het onderzoek blijkt dat ouderlingen van de gemeenschap sterk gericht zijn op het bijeenhouden van de gemeenschap door dader en slachtoffer weer met elkaar te laten verzoenen. Het gevolg van de ervaren wijze van omgang met de melding is dat deze leidt tot secundaire victimisatie. Slachtoffers voelen zich onvoldoende gehoord, genegeerd, gestigmatiseerd en geïsoleerd.
Van elk bestuur van een organisatie, zo ook de gemeenschap van Jehova’s Getuigen, waarbinnen signalen van seksueel misbruik in beeld komen, verwacht ik dat zij alles in het werk stelt om seksueel misbruik tegen te gaan. Dit geldt in het bijzonder waar het kinderen betreft. Het raakt mij als Minister voor Rechtsbescherming dan ook dat zoveel kwetsbare slachtoffers het gevoel hadden alleen te staan, geen erkenning hebben ervaren, en de weg naar justitie en officiële hulpinstanties niet, of pas laat, hebben weten te vinden.
Recent heeft naar aanleiding van het rapport een gesprek op mijn ministerie plaatsgevonden met het bestuur. Daarbij is er bij het bestuur op aangedrongen om de aanbevelingen uit het rapport actief op te pakken. Het ging dan met name om het instellen van een meldpunt binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen waar slachtoffers van (vermeend) misbruik terecht kunnen.
Tot mijn ongenoegen reageerde het bestuur hier afwijzend op. In plaats van in te zetten op het creëren van meer openheid en erkenning voor de positie van slachtoffers binnen de gemeenschap, ontkende het de noodzaak daartoe. Intussen heeft het bestuur tijd, middelen noch moeite gespaard om publicatie van het rapport tegen te houden. In het kort geding dat daartoe gisteren diende bij de rechtbank Midden-Nederland is het bestuur evenwel in het ongelijk gesteld. Voor de volledige reactie van het bestuur op het rapport verwijs ik u naar de bijlage.
Nu de rapporten openbaar zijn, wil ik in een laatste indringend gesprek het bestuur oproepen de aanbevelingen uit de rapporten over te nemen. Verandering ingegeven en uitgedragen vanuit de Gemeenschap van de Jehova’s Getuigen zelf is immers het meest effectief. Dit staat los van de mogelijkheden die de overheid op het gebied van wetgeving en officiële hulpverlening heeft om tegen misstanden op te kunnen treden. Ik ga, naar aanleiding van de definitieve rapporten en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, persoonlijk met het bestuur in gesprek over de te nemen maatregelen vanuit de gemeenschap van Jehova’s Getuigen zelf.
Ik betrek de uitkomsten van het gesprek met het bestuur, dat op korte termijn zal plaatsvinden, bij mijn inhoudelijke reactie op de rapporten waarover ik uw Kamer spoedig zal informeren.
(…)
1
Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 29279, nr. 553
3.25.
Door toezending aan de Tweede Kamer is het UU-rapport ook gepubliceerd op www.overheid.nl en op www.tweedekamer.nl. Het UU-rapport is door het ministerie ook gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl en door het WODC op www.wodc.nl. Het ministerie en het WODC hebben ook samenvattingen van het UU-rapport op die webpagina’s opgenomen. Naar aanleiding van het rapport zijn in de media meerdere uitingen verschenen met een jegens Jehova’s getuigen negatieve (onder)toon.
3.26.
Op de dag van de publicatie van het UU-rapport plaatste de minister de volgende tweet:
3.27.
Op 14 februari 2020 vindt een gesprek plaats tussen de minister en de CGJG naar aanleiding van het UU-rapport. Op 5 maart 2020 wijst de CGJG schriftelijk nogmaals op de gebreken die volgens haar aan het UU-rapport kleven en laat zij weten geen gehoor te zullen geven aan het verzoek van de minister om een intern meldpunt in te richten.
3.28.
CGJG c.s. hebben op 20 februari 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter (zie 3.23). Zij vorderden verwijdering van het UU-rapport van het internet, het plaatsen van een rectificatie op het internet en het doen van rectificerende mededelingen aan de Tweede Kamer.
3.29.
Op 4 augustus 2020 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden arrest gewezen en de uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De vorderingen van CGJG c.s. zijn afgewezen vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang omdat het UU-rapport al was gepubliceerd en ook op websites was gepubliceerd waar de Staat en het WODC geen verantwoordelijkheid voor dragen.
3.30.
Op 27 augustus 2020 heeft de minister de Tweede Kamer daarover geïnformeerd. [11] De brief van het bestuur is als bijlage bij de Kamerbrief gevoegd. De brief van de minister luidt, voor zover relevant, als volgt:
Seksueel misbruik is een ernstig misdrijf. Op de slachtoffers heeft het misdrijf een enorme impact die jarenlang, zo niet levenslang, zijn gevolgen kan laten voelen. De impact wordt nog groter als de dader zijn gang kan blijven gaan en het slachtoffer geen zorg of steun krijgt. De kans hierop is aanzienlijk als het misdrijf plaatsvindt binnen een relatief gesloten gemeenschap, waarbij problemen van deze aard binnenskamers worden gehouden en «zelf worden opgelost».
Begin 2017 werden de eerste signalen publiekelijk bekend over seksueel misbruik binnen de gemeenschap der Jehova’s Getuigen. Niet alleen zou er sprake zijn van seksueel misbruik van minderjarigen, maar dit misbruik zou ook nog eens door de bestuurders binnen de gemeenschap stil worden gehouden en derhalve niet bekend worden bij de politie. Ik heb toen het bestuur van de Jehova’s Getuigen op hun verantwoordelijkheid aangesproken en erop aangedrongen dat zij zelf een onafhankelijk onderzoek instelden. Dit heeft het bestuur tot mijn teleurstelling geweigerd. Vervolgens heb ik ter uitvoering van een gewijzigde motie van uw Kamer onderzoek door de Universiteit Utrecht laten uitvoeren (Kamerstuk 31 015, nr. 152). De resultaten van het onderzoek heb ik op 23 januari 2020 aan uw Kamer gestuurd.1 Daarnaast heb ik, ook naar aanleiding van een gewijzigde motie van uw Kamer, onderzoek laten uitvoeren naar het verruimen van de aangifteplicht (Kamerstuk 31 015, nr. 154). Dit onderzoek heb ik uw Kamer op 21 november 2019 toegezonden.2
Op basis van het onderzoek naar de aangiftebereidheid en seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen is duidelijk geworden dat er redenen zijn om aan te nemen dat het doen van aangifte bemoeilijkt wordt door het gesloten karakter van de gemeenschap. Daarnaast houden de problemen in de afhandeling van meldingen van seksueel misbruik ook verband met de gesloten cultuur van de Jehova’s Getuigen. Met het verzenden van dit rapport naar uw Kamer kondigde ik al aan dat deze zorgwekkende conclusie voor mij aanleiding was om zelf een laatste gesprek aan te gaan met het bestuur van de gemeenschap der Jehova’s Getuigen.3 Dat gesprek heeft op 14 februari jongstleden plaatsgevonden. Ik heb het bestuur aangegeven dat actie nodig is en dat die actie, net als binnen andere geloofsgemeenschappen zoals de katholieke kerk, moet komen van de verantwoordelijke (kerk)autoriteiten zelf. Concreet heb ik het bestuur gevraagd om op korte termijn een intern meldpunt in te richten waar slachtoffers zich laagdrempelig kunnen melden en worden ondersteund om de weg naar professionele hulp te vinden.
Het bestuur heeft hierop in een brief van 5 maart negatief gereageerd. Het geeft aan de aanbeveling voor een meldpunt voorbarig te vinden, nu het volgt uit een in hun ogen onjuist en lasterlijk onderzoek. Voor de volledige reactie van de Jehova’s Getuigen verwijs ik u naar de bijlage4. In plaats van actie te ondernemen heeft het bestuur ervoor gekozen het onderzoek aan te vechten bij de civiele rechter. De rechter heeft hen, ook in hoger beroep, in het ongelijk gesteld.5 Ik vind het onbegrijpelijk dat het bestuur zich zo opstelt en het maakt mij duidelijk dat zij de ernst van de situatie niet inzien of willen inzien. Het bestuur laat op deze manier kwetsbare slachtoffers in de kou staan. Het leidt er bovendien toe dat voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen de weg naar justitie en officiële hulpinstanties wordt bemoeilijkt. Dit vind ik kwalijk en neem ik hoog op. Van elk bestuur van een organisatie, zo ook de gemeenschap van Jehova’s Getuigen, waarbinnen signalen van seksueel misbruik in beeld komen, verwacht ik dat zij alles in het werk stelt om seksueel misbruik tegen te gaan en slachtoffers te ondersteunen. Ik moet dan ook de conclusie trekken dat het nu aan mij is om verdere actie te ondernemen.
Allereerst hecht ik er aan mijn oproep te herhalen aan alle slachtoffers en anderen die kennis dragen van seksueel misbruik om zich te melden bij de politie. Zowel de politie als het OM nemen zaken van seksueel misbruik buitengewoon serieus. Mijn eerdere oproep heeft ertoe geleid dat het OM tot nu toe 13 zaken in behandeling heeft of in behandeling heeft gehad waarbij leden of ex-leden van de Jehova’s Getuigen betrokken zijn. Dit heeft tot op heden geleid tot 2 veroordelingen.
De acties die ik in het onderstaande zal beschrijven zijn erop gericht de aanbevelingen van de onderzoekers op te volgen. Dit betreft een aanbeveling gericht aan de Jehova’s Getuigen om een intern meldpunt in te stellen en daarnaast de aanbevelingen van de onderzoekers gericht aan de overheid (informeer relevante partijen, stel vervolgonderzoek in en introduceer een wettelijke regeling). Al deze acties beogen bij te dragen aan het beter beschermen van de leden binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen tegen en bij seksueel misbruik door het doorbreken van de cultuur van geslotenheid rondom seksueel misbruik.
Het creëren van een laagdrempelige voorziening waar slachtoffers zich gemakkelijk kunnen melden en ondersteuning krijgen
Het bestuur van de Jehova’s Getuigen is niet bereid om zelf een laagdrempelig intern meldpunt in te richten om ervoor te zorgen dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen de geloofsgemeenschap op een eenvoudige wijze toegang hebben tot deskundige hulp en worden begeleid bij het maken van de keuze om daarmee naar een instantie buiten de geloofsgemeenschap te treden. Dit was één van de aanbevelingen die de onderzoekers aan de Jehova's Getuigen hebben gedaan. Ik ga er daarom zelf voor zorgen dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen gesloten gemeenschappen laagdrempelig emotionele, juridische en praktische ondersteuning kunnen krijgen. Ik zal hiervoor het meldpunt «Verbreek de stilte» van Slachtofferhulp Nederland versterken. Dit meldpunt is in het leven geroepen na het rapport over de commissie Samsom over misbruik in de jeugdzorg. Ik heb Slachtofferhulp Nederland gevraagd het meldpunt uit te breiden met specifieke expertise over gesloten gemeenschappen. De Stichting Reclaimed Voices, met wie ik onlangs heb gesproken, zal ook een rol spelen bij het uitbreiden van de steunstructuur voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen gesloten gemeenschappen. Ik ga de Stichting Reclaimed Voices van financiële middelen voorzien voor hun activiteiten om slachtoffers van seksueel misbruik binnen de gemeenschap te ondersteunen.
Informeren van relevante partijen en het daarmee vergroten van de waakzaamheid van instanties om slachtoffers bescherming te kunnen bieden
Ik vind het belangrijk dat ook andere partijen scherp zijn op signalen van seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen, die eerder herkennen en daar op kunnen acteren. Daarom ga ik de onderzoeksresultaten actief bij de GGD en de politie onder de aandacht brengen, zoals aanbevolen door de onderzoekers. Ik heb ook het Ministerie van OCW geïnformeerd over de aanbeveling dat ook scholen een rol kunnen spelen in het verstevigen van de positie van kinderen en adolescenten afkomstig uit de gemeenschap van Jehova’s Getuigen. Zij brengen dit op hun beurt onder de aandacht bij de Inspectie van het Onderwijs en de Stichting School & Veiligheid.6
Vervolgonderzoek
Het onderzoek geeft een eerste beeld van de mechanismen die een rol spelen bij de aangiftebereidheid en de omgang met meldingen binnen een gesloten gemeenschap. Er kon echter in het onderzoek niet aan waarheidsvinding worden gedaan en het is onbekend hoe representatief en actueel het geschetste beeld is. De onderzoekers geven daarom aan dat nauwkeurig kwantitatief vervolgonderzoek belangrijk is, hoe lastig dit volgens de onderzoekers ook is. Het WODC gaat onderzoeken of vervolgonderzoek zoals door de onderzoekers aanbevolen mogelijk en uitvoerbaar is. In elk geval wil ik het WODC vragen om het huidige onderzoek volgend jaar te herhalen om een zo actueel mogelijk beeld van de situatie binnen de gemeenschap te krijgen.
Het wettelijk verankeren van de morele plicht en verantwoordelijkheid van bestuurders binnen particuliere organisaties om seksueel misbruik te melden
Het liefst had ik gezien dat het bestuur van de Jehova’s Getuigen zelf ervoor ging zorgen dat seksueel misbruik bij de juiste instanties wordt gemeld. Een beweging van binnenuit is immers het meest effectief. Nu het bestuur weigert zelf actie te ondernemen, wil ik het melden zo mogelijk van buitenaf opleggen. Hiervoor wil ik een nieuwe wettelijke regeling introduceren. Deze regeling dient de maatschappelijke verantwoordelijkheid van besturen van particuliere organisaties bij seksueel misbruik tot uitdrukking te laten komen. Door bestuurders wettelijk te verplichten kennis van seksueel misbruik te melden, wordt deze institutionele verantwoordelijkheid concreet gemaakt. Het niet voldoen aan deze meldplicht wil ik tevens strafbaar stellen. Hiermee zou aangesloten worden bij de bevindingen uit het onderzoek naar verruiming van de aangifteplicht. Een aantal complexe vraagstukken werpt echter nog een drempel op, voordat ik een dergelijke wettelijke regeling aan uw Kamer kan voorleggen. Ik heb het dan onder andere over de afbakening van het begrip «particuliere organisaties» en over de vraag wanneer er gemeld moet worden, oftewel bij welke vorm van kennis het melden verplicht is. Ook is het van belang dat duidelijk is bij wie er gemeld moet worden en bij welke vorm van seksueel misbruik de meldplicht geldt. In verschillende sectoren en organisaties in onze maatschappij gelden normen (al dan niet verplicht) voor het tegengaan van seksueel misbruik van minderjarigen; hoe verhoudt deze nieuwe regeling zich daartoe? En tot slot dienen de financiële en organisatorische consequenties van een dergelijk voorstel in ogenschouw te worden genomen. Ik streef ernaar uw Kamer eind 2020 hierover te informeren. In dit kader is de toezegging tijdens het VAO Zeden van 6 juni 2018 relevant. De leden Van der Staaij en Buitenweg hebben in dat debat een motie ingediend waarin werd verzocht te onderzoeken of ten behoeve van organisaties die met (verdenkingen van) seksueel geweld te maken hebben (gehad) algemene richtlijnen kunnen worden geformuleerd waarin expliciet en kenbaar wordt beschreven wat van hen mag worden verwacht om aan hun morele verplichtingen invulling te geven (Kamerstuk 29 270, nr. 132). Ik heb toen toegezegd onderzoek te zullen doen naar de opportuniteit van het opstellen van zo’n richtlijn. In de bij deze brief gevoegde bijlage vindt u de inventarisatie die in het kader van dat onderzoek is opgeleverd7. Daaruit blijkt dat in iedere sector aandacht bestaat voor het probleem van seksueel geweld en dat diverse regels en instrumenten worden gehanteerd om seksueel geweld te bestrijden. De wettelijke meldplicht die ik voorsta strekt verder dan zo’n richtlijn, zeker gelet op het algemene en niet verbindende karakter van een richtlijn. Daarom acht ik een richtlijn niet van toegevoegde waarde bovenop een meldplicht.
Slachtoffers van seksueel misbruik in Nederland hebben ongeacht de levensgemeenschap waartoe ze behoren hetzelfde recht op hulp, zorg en rechtvaardigheid. Dit zou voor de leden binnen de gemeenschap van de Jehova’s Getuigen niet anders moeten zijn, enkel omdat het bestuur zich zo laakbaar opstelt. Dit vraagt dan ook om actie vanuit de overheid om besturen van dit soort organisaties waar nodig wettelijk te dwingen om seksueel misbruik te melden.
(…)
1
Kamerstuk 34 843, nr. 39
2
Kamerstuk 29 279, nr. 553
3
Kamerstuk 34 843, nr. 39
4
Raadpleegbaar via Externe link:www.tweedekamer.nl
5
Het hof heeft op 4 augustus 2020 daarbij onder andere overwogen dat de vordering dat een rectificatie van het onderzoek naar uw Kamer moet worden gestuurd zich niet verdraagt met de staatsrechtelijke verhoudingen.
6
De Stichting School & Veiligheid ondersteunt scholen bij het bevorderen van een sociaal veilig klimaat. Dit doen zij door het geven van actuele informatie en deskundig advies via de website, trainingen, conferenties en een helpdesk.
7
Raadpleegbaar via Externe link:www.tweedekamer.nl
3.31.
Op 27 augustus 2020 was de minister te gast bij de talkshow
Op1. Ook was er een vertegenwoordiger van Reclaimed Voices aanwezig, een voormalig ouderling binnen de CGJG. CGJG c.s. zijn niet uitgenodigd voor de talkshow.
3.32.
Op 28 augustus 2020 heeft de minister naar aanleiding van zijn optreden in
Op1een tweet verstuurd. De tweet luidt:
3.33.
Op 1 september 2020 hebben CGJG c.s. de Tweede Kamer een open brief gestuurd. Die brief hebben CGJG c.s. diezelfde dag laten publiceren in de Telegraaf en het NRC. Die brief luidt, voor zover relevant:
Het is misleidend en verwerpelijk dat minister Sander Dekker Jehovah’s Getuigen afschildert als harteloos en ongevoelig voor slachtoffers van kindermisbruik. Wij zijn dan ook diep beledigd door zijn onjuiste verklaring in de brief van 27 augustus 2020 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer dat wij slachtoffers binnen onze gemeenschap beletten gebruik te maken van hun ‘recht op hulp, zorg en rechtvaardigheid’. Wij vinden het ook zeer beledigend en uitermate discriminerend dat de minister Jehovah’s Getuigen ten onrechte bestempelt als een ‘gesloten gemeenschap’ en dat onze kinderen nauwlettend in de gaten gehouden moeten worden door leerkrachten en de onderwijsinspectie. In een moderne samenleving heeft dergelijke opruiende, beledigende taal geen plaats.
We maken daarom van deze gelegenheid gebruik om dit recht te zetten en u te voorzien van de feiten.
Feiten over het Utrecht-rapport
Minister Dekker stelt dat zijn beweringen worden ondersteund door het rapport van de Universiteit Utrecht van november 2019 (het UU-rapport). Wat hij echter niet erkent, is dat in drie afzonderlijke deskundigenrapporten wordt geconcludeerd dat het rapport zeer ernstige fouten bevat en ‘vrijwel geen kwantitatieve waarde’ heeft en ‘niet bruikbaar is’ voor het beoogde doel.1
Minister Dekker stelt verder dat de rechter Jehovah’s Getuigen ook in hoger beroep in het ongelijk heeft gesteld. Maar in feite heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in het arrest van 4 augustus 2020 (nr. 200.274.775) eenvoudigweg bepaald dat het beroep niet meer van spoedeisend belang is (paragraaf 5.3). Het Gerechtshof heeft aangegeven dat het door ons ingestelde beroep principiële kwesties op grond van de artikelen 8, 9 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens aan de orde stelt en daarom in een bodemprocedure moeten worden behandeld, in plaats van door middel van een kort geding (paragraaf 5.6). Die procedure heeft nog niet plaatsgevonden. Wij hebben er vertrouwen in dat de rechtbank, zodra het proces plaatsvindt, zal concluderen dat het rapport fundamenteel onjuist, onbetrouwbaar en discriminerend is.
Minister Dekker verzuimt ook te vermelden dat het rapport, ondanks de vele grove fouten, toch concludeerde dat in vergelijking met de algemene bevolking in Nederland Jehovah’s Getuigen veel meer bereid zijn om een beschuldiging van seksueel misbruik bij de politie te melden. Onder de algehele bevolking wordt slechts 9% van de beschuldigingen van seksueel misbruik bij de politie gemeld en slechts in 3% van de gevallen wordt aangifte gedaan bij de politie.2 Ter vergelijking: Jehovah’s Getuigen zijn 3 keer zo vaak (27% vs. 9%) bereid om melding te doen bij de politie en 10 keer zo vaak (30% vs. 3%) om aangifte te doen (zie blz. 38-39 van het rapport en diagram 4). Het is opmerkelijk dat de minister dit feit niet erkent, aangezien de ‘aangiftebereidheid’ van Jehovah’s Getuigen van beschuldigingen van misbruik de voornaamste reden zou zijn waarom de Tweede Kamer om het rapport heeft gevraagd. Waarom richt minister Dekker zich, gezien deze feiten, op Jehovah’s Getuigen voor zijn in de media breed uitgemeten valse beschuldigingen, hoewel hij weet dat de overgrote meerderheid van de aanhangers van alle andere religies en niet-religieuze groepen in Nederland geen aangifte doen van beschuldigingen van seksueel misbruik? Hierop geeft hij geen antwoord.
Minister Dekker erkent ook niet dat de focus van het rapport lag op personen die op een bepaald moment in hun leven Jehovah’s Getuigen zijn of waren. Slechts 4% van de beschuldigingen (15 beschuldigingen), werden geuit tegen een ‘ouderling of andere gezaghebbende binnen de gemeenschap’ over een periode van 70 jaar.3 De overige 96% van de beschuldigingen, die betrekking hadden op vermeend misbruik door familieleden, vrienden, buren en anderen, hadden dus niets te maken met de geloofsgemeenschap van Jehovah’s Getuigen (rapport, blz. 37, diagram 3). Geen enkel ander onderzoek in Nederland, zeker niet één in opdracht van of goedgekeurd door de regering, is gebaseerd op een dergelijke discriminerende definitie van ‘seksueel misbruik’ waarbij het enige vereiste was dat het vermeende slachtoffer of de vermeende dader op een bepaald moment in zijn leven een bepaalde godsdienst zou aanhangen.
Waarom heeft minister Dekker geen vergelijkbare studie laten uitvoeren naar seksueel misbruik door aanhangers van de grootste religies in Nederland, te weten de Katholieke Kerk, de Protestantse religies, het Jodendom of de Islam, die samen 49% van de bevolking vormen? Vooral omdat uit onderzoek blijkt dat 33% van de kinderen in Nederland (om nog maar te zwijgen van de volwassenen) het slachtoffer is van seksueel misbruik of seksueel geweld?4 Het onderzoek ‘Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk’ uit 2011, waarnaar minister Dekker in zijn brief aan de Tweede Kamer verwees, betrof geen gewone leden van de katholieke kerk. Die studie beperkte zich tot beschuldigingen van seksueel kindermisbruik tegen ‘vertegenwoordigers van de Rooms-Katholieke Kerkprovinicie – geestelijken, religieuzen, pastoraal werkers met een kerkelijk dienstverband’5. Weer verschaft minister Dekker geen verklaring voor zijn discriminerende focus op Jehovah’s Getuigen.
Feiten over de geloofsovertuigingen en -praktijken van Jehovah’s Getuigen
Minister Dekker heeft ook onjuiste verklaringen afgelegd over de geloofsovertuigingen en -praktijken van Jehovah’s Getuigen.Wij maken dan ook van de gelegenheid gebruik om dit recht te zetten door u van de feiten te voorzien.
Jehovah’s Getuigen bieden troost en geestelijke bijstand aan slachtoffers van kindermisbruik en hun familieleden. Wij geloven dat dit onze morele verplichting is. Wij houden ons hierbij aan de Bijbel, waarin seksueel kindermisbruik als een misdrijf wordt veroordeeld.
Jehovah’s Getuigen bezien seksueel kindermisbruik ook als een afschuwelijke zonde tegen het slachtoffer, een zonde tegen de christelijke gemeente en bovenal een zonde tegen God. We geloven niet dat we immuun zijn voor deze wereldwijde plaag. Wij zetten ons in om dit kwaad bij de bron te bestrijden door in onze gemeenten in Bijbelse begeleiding te voorzien en continue voorlichting over het onderwerp van seksueel kindermisbruik te geven.
Vandaar dat Jehovah’s Getuigen al meer dan 35 jaar materiaal publiceren in de tijdschriften De
Wachttorenen
Ontwaakt! en in religieuze boeken en video’s die ouders duidelijke, tijdige en praktische adviezen geven over de bescherming van hun kinderen tegen het kwaad van seksueel kindermisbruik. Dergelijke publicaties zijn in honderden talen verschenen en er zijn honderden miljoenen exemplaren van gedrukt. Dit materiaal is gratis toegankelijk voor onze gemeenten en het algemene publiek, zowel in gedrukte vorm als op de officiële website van Jehovah’s Getuigen (www.jw.org).6
In 2018 is een wereldwijd beleidsdocument voor de bescherming van kinderen door Jehovah’s Getuigen gepubliceerd, getiteld ‘Het Bijbelse standpunt van Jehovah’s Getuigen over de bescherming van kinderen’, waarin de richtlijnen en hulp voor de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik zijn opgenomen die in eerdere religieuze publicaties van Jehovah’s Getuigen zijn gepubliceerd. Dit wereldwijde beleid is gepubliceerd op de officiële website van Jehovah’s Getuigen, www.jw.org en is in tientallen talen beschikbaar.7 Het beleid vermeldt dat ouderlingen in gemeenten van Jehovah’s Getuigen zullen toezien op naleving van een wettelijke meldplicht, zodra zij kennis hebben genomen van een beschuldiging van kindermisbruik.
In rechtsgebieden zonder wettelijke meldplicht, zoals Nederland, zullen ouderlingen nog steeds actief aangifte doen wanneer blijkt dat een kind het risico loopt om misbruikt te worden door de beschuldigde. In alle gevallen zullen de ouderlingen het volwassen slachtoffer of de ouders van het slachtoffer informeren van hun onvoorwaardelijke recht om aangifte te doen bij de wettelijke autoriteiten.
Bovendien hebben alle gemeenten van Jehovah’s Getuigen in Nederland (en de meer dan 119.000 gemeenten van Jehovah’s Getuigen wereldwijd) in juli 2019 in drie opeenvolgende religieuze diensten van elk één uur drie studieartikelen uit
De Wachttorenvan mei 2019 behandeld, waarin het onderwerp van seksueel kindermisbruik openlijk werd besproken. Van die uitgave van
De Wachttorenzijn in meer dan 275 talen ruim 10 miljoen exemplaren gedrukt. Nog eens 6,7 miljoen exemplaren zijn gedownload van de officiële website van Jehovah’s Getuigen, www.jw.org.
In die drie studieartikelen van
De Wachttorenwordt ingegaan op de vraag hoe kinderen beschermd kunnen worden tegen seksueel misbruik, hoe ouderlingen handelen in het belang van de gemeente, met inbegrip van het melden van zulke beschuldigingen aan de autoriteiten, en hoe ouders hun kinderen kunnen beschermen. De artikelen behandelden ook hoe je degenen die seksueel misbruik in hun jeugd hebben meegemaakt, kunt troosten.8
Voor zover wij weten is er geen enkele religieuze instelling die zo’n wereldwijde inspanning heeft gedaan als Jehovah’s Getuigen om het onderwerp kindermisbruik puntsgewijs te behandelen in al haar gemeenten tijdens religieuze diensten die toegankelijk zijn voor het algemene publiek. In elk van de drie weekenddiensten namen
wereldwijd meer dan 8,5 miljoen mensen deel aan deze besprekingen.
In tegenstelling tot wat minister Dekker beweert, zijn Jehovah’s Getuigen een open en transparante geloofsgemeenschap waarin ieders privacy wordt gerespecteerd. We nemen ons geloof serieus, maar leven niet in afgezonderde gemeenschappen die los staan van de wereld. We genieten van een compleet normaal leven in de maatschappij. De overgrote meerderheid heeft een fulltimebaan, bezit of huurt een eigen huis, geniet van ontspanning en brengt tijd door met vrienden en familie. Onze kinderen gaan naar reguliere scholen, gaan winkelen, kijken televisie en films, gebruiken internet, sporten en brengen tijd door met hun leeftijdgenoten. Tegelijkertijd is het logisch dat we vooral vriendschappen aangaan en omgang zoeken met personen die onze overtuigingen en morele waarden delen.
Het is beledigend voor iedereen die actief hulp biedt aan de slachtoffers en hun familieleden dat minister Dekker ten onrechte beweert dat het slachtoffers ontbreekt aan ‘laagdrempelige emotionele en praktische ondersteuning’. Het tegendeel is waar.
De ouderlingen van onze gemeenten proberen liefdevolle en actieve belangstelling te hebben voor de geestelijke en emotionele behoeften van degenen in de gemeente. Een van de manieren waarop ouderlingen dat doen is door pastorale ondersteuning, die altijd kosteloos wordt geboden. Pastorale bezoeken zijn een integraal en regelmatig onderdeel van de religieuze activiteit van de ouderlingen. Zij maken het verlenen van pastorale steun een prioriteit, vooral in gevallen van seksueel kindermisbruik. Als het een vrouwelijk slachtoffer betreft, kunnen de ouderlingen hierbij worden bijgestaan door ervaren vrouwen in de gemeente. Maar ouderlingen erkennen hun grenzen. Ze zijn geen professionals in de gezondheidszorg. Of iemand professionele begeleiding zoekt is een persoonlijke beslissing.
Bovendien gaat minister Dekker volledig voorbij aan het feit dat Jehovah’s Getuigen in Nederland, waaronder slachtoffers van seksueel kindermisbruik, ons landelijk religieus kantoor kunnen bellen om hun zorgen in vertrouwen te bespreken.
Internationaal geprezen deskundigen schetsen ernstige tekortkomingen in het UU-rapport. We vestigen uw aandacht graag op het deskundigenrapport van 7 januari 2020 van Holly Folk, Massimo Introvigne en J. Gordon Melton9.
In Nederland hebben Jehovah's Getuigen een erfgoed van integriteit dat zich over meer dan 110 jaar uitstrekt. Volgens een studie van historicus [Naam historicus] zijn tijdens de nazi-bezetting minstens 468 Getuigen gearresteerd. 126 van hen (108 mannen en 18 vrouwen) stierven in gevangenschap, meestal door ziekte en ontbering. Anderen werden geëxecuteerd. In Zwolle herinnert een herdenkingsteken aan [A] , die voor zijn geloof in het concentratiekamp Dachau stierf en een vrouw en twee jonge kinderen achterliet10. 75 jaar later leveren meer dan 30.000 Jehovah's Getuigen een positieve bijdrage aan de Nederlandse samenleving. Wij distantiëren ons dan ook krachtig van de valse beschuldiging dat wij verzuimen te zorgen voor slachtoffers van seksueel kindermisbruik.
(…)
1. Zie het deskundigenrapport 12 februari 2020 van de deskundige statisticus en onderzoeker James Rothman, bij de punten 24, 50 en 70; deskundigenrapport 7 januari 2020 van sociologen en onderzoekers Holly Folk, Massimo Introvigne, J. Gordon Melton, bij punt 9, 101, 13-16,19-21, 23, 28, 30; zie ook deskundigenrapport 10 januari 2020 van socioloog Eileen Barker, bij de punten 11-13; 19 en 36
2 https://www.nationaalrapporteur.nl/binaries/nationaal-rapporteur.op-goede-grond.de-aanpak-van-seksueel-geweld-tegen-kinderen.2014_tcm23-34727.pdf.
3
Geenvan de beschuldigingen in de door het rapport gebruikte anonieme online vragenlijst is bevestigd. De auteurs van dat rapport geven toe dat zij ‘in dit onderzoek immers niet aan waarheidsvinding’ doen (rapport, pagina 29). De auteurs van het rapport geven ook toe dat, omdat zij gebruik hebben gemaakt van een anonieme online vragenlijst, het onmogelijk was om te weten of: (1) elke respondent die de vragenlijst bezocht een werkelijk persoon was en niet slechts dezelfde persoon die de vragenlijst (of delen ervan) meerdere malen invulde; (2) elke respondent in Nederland woonde; en (3) elke respondent een andere beschuldiging vermeldde en niet dezelfde beschuldiging die door iemand anders werd gemeld (rapport, blz. 33)
4 Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen,
Op goede grond – De aanpak van seksueel geweld tegen kinderen, Den Haag, 2014, alinea’s 2.2.4
5 W. Deetman,
Seksueel misbruik van Minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk – Deel I, Uitgeverij Balans Amsterdam, 2011, p. 18.
6 Zie:
Ontwaakt!, oktober 2007, ‘Bescherm uw kinderen’, blz. 1-11 (beschikbaar via https://www.jw.org/nl/bibliotheek/tijdschriften/g200710/bescherm-uw-kinderen/); ‘Hoe kunnen ouders hun kinderen seksuele voorlichting geven?’ (2015), www.jw.org (beschikbaar via https://www.jw.org/nl/wat-de-bijbel-leert/vragen/kinderen-seksuele-voorlichting-geven/); animatiefim ‘Bescherm je kinderen’ (beschikbaar via https://www.jw.org/nl/bibliotheek/videos/#nl/mediaitems/BJF/pub-pk_17_VIDEO)
7 https://www.jw.org/nl/nieuws/juridisch/juridische-informatie/informatie/pakket-jg-bijbels-standpunt-bescherming-kinderen/
8 https://www.jw.org/nl/bibliotheek/tijdschriften/wachttoren-studie-mei-2019/
9 https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering/detail?id=2020Z01108&did=2020 D02325
10 https://www.jw.org/en/library/videos/#en/mediaitems/VODIntExpEndurance/pub-jwbrd_201501_2VIDEO
3.34.
Op 2 september 2020 heeft de minister naar aanleiding daarvan de volgende tweet verstuurd:

4.Het geschil

4.1.
CGJG c.s. vorderen na eiswijziging dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.1.de Staat, althans diens (bestuurs-)organen (waaronder in ieder geval de verantwoordelijke minister(s)) verbiedt om bij handelingen – zijnde het doen van uitlatingen in woord of geschrift en/of het verrichten van andere handelingen zoals het nemen van besluiten of het voorbereiden daarvan dan wel opstellen van teksten ten behoeve van gebruik met het oog op normstelling en/of informatieverstrekking – die betrekking hebben op de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt:
a.impliciet of expliciet dan wel direct of indirect de suggestie te wekken of te beschrijven dat de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt, kunnen worden beschouwd als een groepering dan wel als personen die onderdeel van een dergelijke groepering deel uitmaken, dat (i.) het vóórkomen van seksueel misbruik in kwantitatieve zin een groter probleem vormt dan in de Nederlandse samenleving als geheel dan wel bij andere ongespecificeerde groeperingen, of dat (ii.) het vóórkomen van enig seksueel misbruik bij personen die (in de ruimste zin) zijn aangesloten bij de CGJG vergelijkbaar is met organisaties waar de problematiek van seksueel misbruik (al dan niet erkend) een problematiek is van institutioneel misbruik (in tegenstelling tot misbruik bij leden bij de groepering), en
b.impliciet of expliciet dan wel direct of indirect de suggestie te wekken of te beschrijven dat (iii.) de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt, op enigerlei wijze slachtoffers van seksueel misbruik ontmoedigt/ontmoedigen dan wel verhindert/verhinderen of beperkt/beperken contact of ondersteuning te zoeken bij externen (buiten de organisatie van de CGJG), en
c.direct of indirect de suggestie te wekken of te beschrijven dat (iv.) de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt, ontmoedigt/ontmoedigen dan wel verhindert/verhinderen of beperkt/beperken melding dan wel aangifte te doen bij daartoe geëigende instanties zoals de politie, of aan andere ter zake relevante instanties of personen, op een wijze en/of met een omvang die afwijkt van wat gebruikelijk is in dan wel bekend is ten aanzien van dergelijke handelingen in de Nederlandse samenleving als geheel dan wel bij andere groeperingen, en
d.impliciet of expliciet dan wel direct of indirect suggestie te wekken of te beschrijven dat de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt, op enigerlei wijze (potentiële) slachtoffers van seksueel misbruik in strijd met een daartoe voor de CGJG bestaande rechtsplicht onvoldoende ondersteuning en/of bescherming biedt/bieden tegen seksueel misbruik;
I.2.de Staat, althans diens (bestuurs-)organen (waaronder in ieder geval de verantwoordelijke minister(s)) verbiedt het UU-rapport te noemen ter onderbouwing van dan wel ter wekking van de suggestie dan wel in algemene zin het UU-rapport daartoe aan te wenden alsof uit het UU-rapport zou voortvloeien ten aanzien van de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt, hetgeen waarvan onder 1. een verbod gevorderd is, en de Staat verbiedt om de aanbevelingen uit het UU-rapport te (blijven) presenteren (al dan niet publiekelijk) alsof er een rechtsgrond bestaat die aanbevelingen dan wel een deel van die aanbevelingen, waaronder in elk geval de aanbevelingen ten aanzien van het vormen van een meldpunt en het doen van publicatie over gegevens aangaande seksueel misbruik) aan de CGJG te kunnen opleggen of naleving daarvan van haar te kunnen verlangen, en (al dan niet naar aanleiding van het UU-rapport) aan derden (zoals de onderwijsinspectie en GGD’s) mededelingen te doen dat ten aanzien van leden (dan wel hun kinderen) van de CGJG speciale aandacht nodig is met het oog op het vóórkomen van seksueel misbruik of het beoordelen van keuzen ten aanzien van het niveau van onderwijs en/of het onderwijs in meer algemene zin;
Ten aanzien van de vorderingen onder
I.1en
I.2:
i.zulks voor zover mogelijk mede ten aanzien van hetgeen wordt gesteld en/of verricht en/of schriftelijk wordt overgelegd in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies, dan wel (in ieder geval) voor zover het buiten die vergaderingen plaatsvindt en of naar buiten wordt gebracht;
ii.zulks steeds, tenzij en totdat uitdrukkelijk is gebleken dat dergelijke handelingen – zijnde het doen van uitlatingen in woord of geschrift en/of het verrichten van andere handelingen zoals het nemen van besluiten of het voorbereiden daarvan dan wel opstellen van teksten ten behoeve van gebruik met het oog op normstelling en/of informatieverstrekking – een expliciete grondslag hebben in kwantificeerbare cijfers althans, zolang de hiervoor genoemde handelingen in- dan wel expliciet worden gebaseerd op het UU-rapport;
iii.het genoemde zoals gevorderd, dan wel aldus volgens de rechtbank in goede justitie te oordelen als behoort;
iv.voorts zulks steeds onder verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 250.000,00 voor elke overtreding van het door de rechtbank toegewezene dan wel een dwangsom als door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
I.3.voor recht verklaart dat handelingen – zijnde het gedaan hebben van uitlatingen in woord of geschrift en/of andere handelingen zoals het genomen hebben van besluiten of het voorbereiden daarvan dan wel opstellen van teksten ten behoeve van gebruik met het oog op normstelling en/of informatieverstrekking – die in het verleden hebben plaatsgevonden na en/of naar aanleiding van de artikelen in de media in 2017 (zoals weergegeven in het lichaam van de dagvaarding) die in strijd zijn met het onder I en II gevorderde, onrechtmatig zijn tegenover de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt, dan wel anderszins, en de Staat te gebieden om een openbare mededeling te doen in een landelijk dagblad of op ander forum met voldoende bereik opdat zulks ter kennis kan komen aan de Nederlandse samenleving, dat uitlatingen in het verleden gedaan waarmee de suggestie zou zijn of kunnen zijn gewekt:
- dat onder de uitlatingen in woord of geschrift en/of andere handelingen in ieder geval wordt begrepen:
- dat de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten dan wel zich daarmee verbonden achten kunnen worden beschouwd als een groepering dan wel als personen die onderdeel van een dergelijke groepering deel uitmaken, waarbij het vóórkomen van seksueel misbruik in kwantitatieve zin een groter probleem vormt dan in de Nederlandse samenleving als geheel dan wel bij andere groeperingen, of dat het vóórkomen van enig seksueel misbruik bij personen die (in de ruimste zin) zijn aangesloten bij CGJG vergelijkbaar is met organisaties waar de problematiek van seksueel misbruik (al dan niet erkend) een problematiek is van institutioneel misbruik (in tegenstelling tot misbruik bij leden bij de groepering), en/of
- dat de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt op enigerlei wijze slachtoffers van seksueel misbruik ontmoedigt/ ontmoedigen dan wel verhindert/verhinderen of beperkt/beperken contact of ondersteuning te zoeken bij externen (buiten de organisatie van de CGJG), en/of, die impliciet of expliciet de suggestie hebben gewekt of beschreven dat de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt, ontmoedigen of hebben ontmoedigd dan wel verhinderen of hebben verhinderd of beperken of hebben beperkt melding dan wel aangifte te doen bij daartoe geëigende instanties zoals de politie en/of andere terzake relevante instanties of personen, op een wijze en/of met een omvang die afwijkt van wat gebruikelijk is in dan wel bekend is ten aanzien van dergelijke handeling in de Nederlandse samenleving als geheel, en/of
- dat de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordigt op enigerlei wijze (potentiële) slachtoffers van seksueel misbruik in strijd met een daartoe voor de CGJG bestaande rechtsplicht onvoldoende ondersteuning en/of bescherming biedt of boden tegen seksueel misbruik, ten onrechte zijn gedaan (al dan niet zulks door de rechtbank in goede justitie te beoordelen – met de mededeling dat het niet op kwantificeerbare data of cijfers was gebaseerd) en dat die als gerectificeerd moeten worden beschouwd. Zulks mede met een tekst waarin het vorenstaande op een voor ieder begrijpelijke wijze wordt samengevat, zoals: ‘dat in het verleden naar aanleiding van krantenberichten ten onrechte door of namens de Staat de suggestie is gewekt dat bij Jehova’s Getuigen een omvangrijk probleem van seksueel misbruik bestaat en dat het doen van aangifte zou zijn ontmoedigd, maar dat gebleken is dat dit niet ondersteund wordt door kwantificeerbare gegevens’: zulks door de Staat af te stemmen met de CGJG;
I.4.voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de CGJG dan wel diens leden – waaronder [eisende partij sub 2] , die tevens handelt voor zichzelf en deze vordering mede instelt – dan wel de personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten die de CGJG vertegenwoordig, dan wel anderszins, door het handelen van de Staat zoals in de dagvaarding beschreven in samenhang bezien, dan wel door één of meerdere van die handelingen en al dan niet het overige gevorderde in verband daarmee geheel of gedeeltelijk toewijst;
Ten aanzien van alle vorderingen onder
I: één en ander aldus zoals gevorderd dan wel zulks toe te wijzen op een wijze zoals het de rechtbank in goede justitie meent dat behoort;
II.De Staat veroordeelt tot het betalen van een bedrag ad € 10.000,-- bij wijze van immateriële schadevergoeding, als tot vergoeding van de kosten die de CGJG heeft moeten maken zoals bedoeld in artikel 6:96, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek zijnde de redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, mocht worden verwacht, de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, zulks te begroten op een bedrag ad € 47.879,93, dan wel tot een bedrag als door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
III.De Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.2.
Aan hun vorderingen leggen CGJG c.s. samengevat het volgende ten grondslag. De minister heeft onrechtmatig gehandeld en handelt nog steeds onrechtmatig door een reeks van handelingen waarbij de CGJG en haar leden negatief en anders dan andere organisaties of geloofsbeoefenaren worden benaderd/behandeld. Zij worden hierdoor benadeeld, vooral doordat hen in openbare uitingen een problematiek wordt toegedicht en zij worden gestigmatiseerd en (onredelijk) gestereotypeerd. Ook worden zij hierdoor beperkt in de vrije uitoefening van hun geloof en worden zij aangetast in hun privésfeer.
Volgens CGJG c.s. handelt de Staat tegenover hen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, en in strijd met de volgende grondrechten: het gelijkheidsbeginsel/ discriminatieverbod, de vrijheid van godsdienst, de vrijheid van vereniging, het beginsel van fair trial en het recht op respect voor het privé- en familieleven.
4.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van CGJG c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
4.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid

De CGJG
5.1.
De CGJG is een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zij bezit rechtspersoonlijkheid en kan als zodanig voor haar belangen in rechte opkomen. Van een eigen belang is sprake wanneer dit uit de in de statuten opgenomen doelstelling blijkt. [12] Artikel 12 van de statuten van de CGJG bepaalt:
Het kerkgenootschap verdedigt haar rechten, met inbegrip van de rechten van haar religieuze organisatieonderdelen, alsook de rechten van haar lidmaten jegens derden, in overeenstemming met de geldende wetgeving en voor zover deze rechten voortvloeien uit hun lidmaatschap, en treedt in het bijzonder op in rechtszaken betreffende:
1) bescherming van gelijke behandeling en non-discriminatie bij een ongegrond direct of indirect onderscheid in de rechten en plichten van burgers; en
2) bescherming van vrijheden en mensenrechten.
5.2.
Volgens haar statuten heeft de CGJG een eigen belang bij de ingestelde vorderingen en is zij ontvankelijk voor zover zij die vorderingen voor zichzelf instelt. Dat ligt anders voor zover zij de vorderingen instelt namens haar leden en personen die zich – zoals CGJG c.s. stellen – bij de CGJG hebben aangesloten en die de CGJG vertegenwoordigt.
5.3.
Tijdens de zitting is de ontvankelijkheid van de CGJG aan de orde gekomen, mede in het licht van artikel 3:305a BW. In dit verband is relevant de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 6 november 2001. [13] Uit die uitspraak, meer in het bijzonder paragraaf 54, volgt dat een kerkelijk of religieus lichaam als zodanig namens haar leden de rechten kan uitoefenen die worden gegarandeerd door artikel 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De CGJG is in verband met vorderingen gegrond op (schending van) artikel 9 EVRM, dan ook ontvankelijk voor zover zij stelt op te treden namens haar leden. Onder leden verstaat de rechtbank hierna ook personen die zich bij de CGJG hebben aangesloten en die de CGJG vertegenwoordigt.
5.4.
Voor zover de Staat in dit verband heeft betoogd dat leden die slachtoffer zijn van seksueel misbruik de vorderingen van de CGJG, gebaseerd op (schending van) artikel 9 EVRM, mogelijk niet ondersteunen, leidt dat niet tot een ander oordeel. Immers, wanneer vast mocht komen te staan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikel 9 EVRM geldt dat de Staat daarmee ook het recht op vrijheid van godsdienst van leden van de CGJG die slachtoffer zijn van seksueel misbruik heeft geschonden, zodat sprake is van gelijke belangen.
5.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de CGJG, ondanks dat zij geen vereniging of stichting is als bedoeld in artikel 3:305a BW, kan worden ontvangen in haar vorderingen voor zover zij stelt op te treden namens haar leden en de grondslag voor die vorderingen is gebaseerd op (schending van) artikel 9 EVRM. De rechtbank is van oordeel dat de rechtspraak van het EHRM meebrengt dat de CGJG in zoverre niet (ook) hoeft te voldoen aan de eisen die de Wet afwikkeling massaschade in collectieve acties (hierna: WAMCA) stelt aan het mogen instellen van een collectieve vordering.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat de CGJG echter niet op grond van artikel 9 EVRM kan worden ontvangen in de namens haar leden ingestelde vordering tot immateriële schadevergoeding. Artikel 9 EVRM beoogt het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst te beschermen. In verband met de bescherming van die rechten kan de CGJG op basis van de rechtspraak van het EHRM namens haar leden vorderingen instellen. Een vordering tot schadevergoeding is geen recht dat wordt gegarandeerd door artikel 9 EVRM. Hoewel inbreuken op artikel 9 EVRM mogelijk wel schade kunnen opleveren, wordt de afwikkeling van die schade – ook van schade die door de CGJG namens haar leden wordt gevorderd – niet door het EVRM maar door nationaal recht geregeld.
5.7.
Een kerkgenootschap als bedoeld in artikel 2:2 lid 1 BW is een ideële instelling, geen claimvehikel voor derden. Voor het vorderen van schadevergoeding namens derden is nu juist de WAMCA met een eigen regime in het leven geroepen. Op grond van artikel 3:305a BW kunnen uitsluitend een vereniging of een stichting, en dus niet een kerkgenootschap, een (schade)vordering namens een groep derden instellen. Nu gesteld noch gebleken is dat de leden de CGJG hebben gemachtigd om in deze procedure een schadevordering namens hen in te stellen, is de CGJG niet-ontvankelijk in haar vordering tot immateriële schadevergoeding voor zover zij die namens haar leden heeft ingesteld.
5.8.
De CGJG heeft aan de vorderingen namens haar leden niet alleen (schending van) artikel 9 EVRM ten grondslag gelegd, maar ook andere rechtsgronden aangevoerd, te weten: schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en schending van verdragsbepalingen (anders dan artikel 9 EVRM). Voor zover de CGJG de vorderingen namens haar leden op die rechtsgronden baseert, is de eerder aangehaalde uitspraak van het EHRM (zie 5.3) niet van toepassing en dient de CGJG – voor zover zij die vorderingen namens haar leden instelt – te voldoen aan de vereisten die de WAMCA stelt aan een collectieve vordering. Een van die vereisten is dat de dagvaarding waarmee de collectieve actie wordt gestart binnen twee dagen na de dag van dagvaarding in het centraal register voor collectieve acties wordt aangetekend op straffe van niet-ontvankelijkheid (artikel 1018c lid 2 Rv). Aan dit vereiste is niet voldaan, zodat de CGJG niet-ontvankelijk is in de vorderingen namens haar leden die zijn gegrond op schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en schending van verdragsbepalingen (anders dan artikel 9 EVRM).
5.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de CGJG namens haar leden uitsluitend kan worden ontvangen in haar vorderingen onder I en III (zie 4.1) voor zover die vorderingen zijn gebaseerd op artikel 9 EVRM.
[eisende partij sub 2]
5.10.
[eisende partij sub 2] kan worden ontvangen in de door hem ingestelde vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad en gebaseerd op schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en de verdragsbepalingen. Hoewel hij als vertegenwoordiger van het kerkgenootschap ook bevoegd zou zijn om de vorderingen gebaseerd op (schending van) artikel 9 EVRM in te stellen, [14] heeft hij daar in dezen geen belang meer bij omdat het kerkgenootschap dit al mede namens hem doet.
Het UU-rapport is niet onrechtmatig
5.11.
Hoewel CGJG c.s. in de dagvaarding inhoudelijke kritiek hebben geuit op het UU-rapport hebben zij ter zitting nadrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij niet de stelling innemen dat het UU-rapport onrechtmatig is. Zij hebben de publicatie van het UU-rapport proberen tegen te houden om te voorkomen dat het veel ophef zou geven. Voor zover CGJG c.s. in deze procedure kritiek uiten op de totstandkoming van het UU-rapport, in het bijzonder terzake de betrokkenheid van (medewerkers van) het ministerie, noemen zij dit slechts ter onderbouwing van hun stelling dat de minister ná het verschijnen van het UU-rapport onrechtmatig heeft gehandeld. De (wijze van) totstandkoming van het UU-rapport vormt geen onderdeel van dit geschil.
5.12.
De rechtbank zal dan ook niet beoordelen of het UU-rapport onrechtmatig is en gaat hierna uit van de rechtmatigheid van het UU-rapport. Dat betekent dat de minister zich op dit UU-rapport mocht baseren, omdat de minister behoudens evidente fouten en onjuistheden op adviezen van deskundigen mag vertrouwen en zijn beleid daarop mag afstemmen. [15] Voor zover CGJG c.s. stellingen naar voren hebben gebracht die ervan uit gaan dat de minister zich niet op het UU-rapport had mogen baseren, gaat de rechtbank dan ook aan die stellingen voorbij. CGJG c.s. hebben niet gesteld dat sprake is van zo evidente fouten of onjuistheden in het UU-rapport dat de minister op basis daarvan zich niet langer op (de juistheid van) het UU-rapport mocht baseren; van dergelijke fouten of onjuistheden is overigens ook niet gebleken. Ook de omstandigheid dat er door CGJG c.s. onderbouwde kritiek is geleverd op het UU-rapport maakt niet zonder meer dat de minister zich niet langer op het UU-rapport mocht verlaten. Het enkele feit dat men het – ook op wetenschappelijke gronden – oneens kan zijn met de gebruikte methoden of conclusies uit een wetenschappelijk rapport, maakt nog niet dat sprake is van zo evidente fouten of onjuistheden dat een bestuursorgaan zich daarop niet langer mag baseren.
5.13.
De vergelijking met de uitspraak van de Belgische rechter van 16 juni 2022 [16] gaat niet op. Het aldaar aan de orde zijnde onderzoeksrapport is niet vergelijkbaar met het UU-rapport. Anders dan in het UU-rapport werd in dat onderzoeksrapport een ondubbelzinnige beschuldiging tegen de CGJG geformuleerd, waarbij de CGJG wordt beschuldigd dat zij minderjarige slachtoffers onvoldoende heeft beschermd tegen seksueel misbruik en de daders van deze misdrijven niet systematisch heeft aangegeven of zaken in de doofpot te stoppen. Het UU-rapport bevat daarentegen niet een dergelijke beschuldiging (zie 3.19).
Het onrechtmatig handelen van de Staat
5.14.
De dagvaarding blinkt niet uit in duidelijkheid. CGJG c.s. zijn van mening dat de Staat onrechtmatig tegenover de CGJG en haar leden heeft gehandeld en nog steeds handelt door “een reeks van handelingen” zonder daarbij duidelijk te maken welke concrete handelingen zij nu precies als onderdeel van die onrechtmatige reeks aanmerkt. CGJG c.s. stellen zich primair op het standpunt dat uit de bedoelde reeks van handelingen blijkt dat de minister bestendig beleid voert waarin alle handelingen van de minister na de berichtgeving in de media in 2017 tot op heden naadloos passen. Dit beleid is – zo begrijpt de rechtbank – gericht op negatieve beeldvorming tegenover en stereotypering en stigmatisering van de CGJG en haar leden zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat.
5.15.
Subsidiair stellen CGJG c.s. zich op het standpunt dat een groot aantal handelingen van de minister, zoals genoemd in de dagvaarding, ook op zichzelf onrechtmatig handelen van de Staat tegenover de CGJG en haar leden opleveren.
5.16.
De Staat wijst erop dat CGJG c.s. de Staat een groot aantal verwijten maken zonder die verwijten voldoende te concretiseren en/of voldoende te onderbouwen. Vaak volstaan CGJG c.s. met een verwijzing naar de opsomming in de dagvaarding van feitelijke handelingen en uitlatingen van de Staat, om vervolgens in het petitum zeer algemeen geformuleerde vorderingen in te stellen. De Staat meent dat het hierdoor onvoldoende duidelijk is waarin de hem verweten onrechtmatigheid gelegen zou zijn.
5.17.
De rechtbank stelt voorop dat de partij die een vordering instelt, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. [17] Dit betekent onder meer dat duidelijk moet zijn op welke feiten de partij zich ter ondersteuning van haar standpunt beroept; de enkele omstandigheid dat uit door haar overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert namelijk niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept. [18]
5.18.
Tegen die achtergrond begrijpt de rechtbank het betoog van CGJG c.s. zo dat zij de Staat in essentie het volgende verwijten:
1. de Staat heeft onrechtmatig gehandeld tegenover de CGJG en haar leden door publieke uitlatingen (in woord en geschift) van de minister (door CGJG c.s. ook aangeduid als ‘het handelen voor de schermen’), en
2. de Staat heeft onrechtmatig tegenover de CGJG en haar leden gehandeld in haar overige handelingen, waarbij CGJG c.s. kennelijk doelen op bestendig beleid waarbij de CGJG en haar leden negatief en anders dan andere organisaties of geloofsbeoefenaren worden benaderd/behandeld. Het beleid is gericht op negatieve beeldvorming tegenover en stereotypering en stigmatisering van de CGJG en haar leden zonder dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat (door CGJG c.s. ook aangeduid met ‘het handelen achter de schermen’).
Uit de stukken van de Staat blijkt dat hij deze verwijten voldoende heeft begrepen, en dat hij zich daartegen voldoende adequaat heeft kunnen verweren.
5.19.
Voor zover CGJG c.s. voor het overige de Staat nog verwijten heeft gemaakt, heeft zij die verwijten onvoldoende geconcretiseerd en gemotiveerd naar voren heeft gebracht en zal de rechtbank aan dergelijke verwijten van CGJG c.s. voorbij gaan.
5.20.
De rechtbank zal hierna de beide onder 5.18 genoemde verwijten afzonderlijk behandelen.
De publieke uitlatingen van de minister over de CGJG en haar leden
5.21.
CGJG c.s. hebben (ook na de wijziging van eis) in het petitum niet benoemd welke uitlatingen zij precies onrechtmatig achten. De dagvaarding beslaat 98 bladzijden. CGJG c.s. konden gelet op de veelheid van de daarin besproken voorvallen niet volstaan met de algemene termen in het petitum, zonder duidelijk te maken op welke voorvallen die termen precies doelen. De rechtbank moet daarom eerst beoordelen welke publieke uitlatingen CGJG c.s. voor de Staat en de rechtbank voldoende kenbaar aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd.
5.22.
CGJG c.s. hebben bij akte als productie 64 een “Schema Kwalificatie handelwijzen van en namens de minister jegens eisers” overgelegd. In dit document sommen CGJG c.s. de belangrijkste uitlatingen op die volgens hen onderdeel vormen van de reeks handelingen die tezamen onrechtmatig handelen door of namens de minister opleveren, maar die ook op zichzelf steeds een onrechtmatig handelen betreffen.
5.23.
Omwille van de duidelijkheid merkt de rechtbank hier alvast op dat CGJG c.s. in hun vorderingen vier suggesties onderscheiden die de minister volgens hen (ten onrechte) wekt:
i) dat seksueel misbruik binnen de CGJG een groter probleem vormt dan elders,
ii) dat binnen de CGJG sprake is van institutioneel misbruik,
iii) dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt, en
iv) dat de CGJG in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende ondersteuning of bescherming
biedt bij/tegen seksueel misbruik.
Bij elk van de uitlatingen wordt vermeld welke van de vier suggesties met die uitlating worden gewekt. Ook maakt de CGJG bij de uitlatingen onderscheid tussen a) uitingen van de minister in het parlement en b) uitingen van de minister buiten het parlement.
5.24.
Productie 64 somt veertien uitlatingen op met daarbij vermeld welke suggestie(s) word(t)(en) gewekt (i t/m iv) en of de uitlatingen zijn gedaan binnen (X) of buiten (V) het parlement. De rechtbank somt deze evenementen en documenten in onderstaande tabel op en voorziet ze ten behoeve van de beoordeling van een nummer:
Nr.
Datum
Document of evenement
Categorie
Buiten het parlement
1.
14 februari 2018
Brief minister aan TK [19] Kamerstukken II,2017/18, 34 843, nr. 3
i, ii, iii, iv
X
2.
15 februari 2018
Verslag overleg TK
Handelingen II,2017/18, nr. 65, item 40 p. 9-10
(niet eerder genoemd in dagv. [20] of cva [21] )
i, ii
X
3.
17 april 2018
Tweet minister
i, iii, iv
V
4.
22 mei 2018
Brief minister aan TK
Kamerstukken II, 2017/18,
34 843, nr. 25
i, ii, iii, iv
X
5.
22 mei 2018
Tweet minister
i, iii, iv
V
6.
23 mei 2018
Verslag Tweede Kamer
Kamerstukken II, 2017/18,
29 279, nr. 441
i, iii, iv
X
7.
23 mei 2018
Verslag Algemeen Overleg Tweede Kamer,
Kamerstukken II, 2017/18, 29 279, nr. 441 p. 33
i
X
8.
20 februari 2019
Verslag vaste commissie Justitie en Veiligheid
Kamerstukken II, 2018/19, 31 015, nr. 165 p. 33-34
(niet eerder in dagv. of cva
benoemd)
i, ii, iv
X
9.
13 maart 2019
Verslag Algemeen Overleg, TK,
Kamerstukken II, 2018/19, 31 015, nr. 165
p. 33-34
i, ii, iii, iv
X
10.
23 januari 2020
Brief minister aan Tweede Kamer waarmee UU-rapport wordt toegezonden
i, ii, iii, iv
X
V (omdat in gelijke zin de pers wordt geïnformeerd, hoewel wij niet over het persbericht beschikken)
11.
27 augustus 2020
Brief minister aan Tweede Kamer (NB: bij brief van 5 maart 2020 heeft de CGJG haar problemen met de aanpak van de minister nog eens aangegeven, waar niet op wordt gereageerd. Hij reageert alleen tegenover de TK.)
i, ii, iii, iv
X
V (uit de Wob- documenten blijkt dat ook de pers is ingelicht, naar verwacht mag worden is dezelfde strekking aangehouden.)
12.
27 augustus 2020
Optreden minister in
Op1
i, ii, iii, iv
V
13.
28 augustus 2020
Tweet minister
i, ii, iii, iv
V
14.
2 september 2020
Tweet minister
(nadat er niet is gereageerd op de brief van de CGJG uit maart, er wel naar de TK en via de media wordt bericht)
i, ii, iii, iv
V
5.25.
De Staat heeft formeel bezwaar gemaakt tegen de toelating van productie 64 omdat dit volgens haar een door de advocaat opgemaakt document is dat moet worden gezien als een reactie op de conclusie van antwoord en daarmee een verkapte repliek, terwijl de rechtbank heeft beslist dat voor zover in de akte wordt gereageerd op de conclusie van antwoord, die delen buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.26.
In de herziene rolbeschikking van 11 mei 2023 heeft de rechtbank bepaald dat de in de akte vervatte reactie op de conclusie van antwoord wegens strijd met de goede procesorde wordt geweigerd. Die weigering zag expliciet niet op de producties. Bovendien bevat productie 64 geen reactie op de conclusie van antwoord. De productie bevat een opsomming van evenementen en documenten die al eerder in de dagvaarding zijn genoemd en als productie zijn overgelegd. Alleen het Verslag Algemeen overleg [22] en het Verslag vaste commissie Justitie en Veiligheid [23] zijn niet in de eerdere stukken genoemd en dat hebben CGJG c.s. ook in productie 64 vermeld. Nu het hier openbaar toegankelijke stukken betreft die de Staat bekend (behoren te) zijn, zal de rechtbank de verwijzing naar die stukken toelaten.
5.27.
De rechtbank zal hierna de in de tabel genoemde evenementen en documenten bespreken aan de hand van de door de Staat gevoerde verweren.
Uitlatingen van de minister in het parlement of in Kamerstukken
5.28.
De Staat heeft allereerst betoogd dat artikel 71 van de Grondwet (hierna: Gw) eraan in de weg staat dat uitlatingen van de minister in het parlement en in Kamerstukken onrechtmatig waren of zullen zijn.
5.29.
Artikel 71 Gw luidt als volgt:
De leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.
5.30.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [24] geniet de minister immuniteit voor hetgeen hij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit heeft gezegd of aan deze schriftelijk heeft overgelegd. De Staat kan evenmin aansprakelijk worden gehouden voor de hiervoor bedoelde uitlatingen van de minister, en ook niet voor toekomstige uitlatingen van de minister. [25] Een en ander brengt mee dat de rechter de minister en/of de Staat niet kan verbieden om bepaalde uitlatingen in woord of geschrift aan het parlement te doen, en zeker niet op voorhand.
5.31.
CGJG c.s. hebben nog betoogd dat de parlementaire immuniteit blijkens de jurisprudentie van het EHRM niet onbeperkt is en dat de uitlatingen binnen het parlement relevant zijn omdat de handelingen binnen en met het parlement direct verband houden met de handelingen buiten het parlement en daaraan ondersteunend zijn. CGJG c.s. hebben echter nagelaten om te concretiseren welke uitlatingen binnen het parlement zodanig direct verband houden met handelingen buiten het parlement en daaraan ondersteunend zijn dat ze in de gegeven omstandigheden meebrengen dat die uitlatingen – ondanks dat ze in het parlement zijn gedaan – onrechtmatig zijn tegenover de CGJG en haar leden.
De rechtbank zal de vorderingen van CGJG c.s. daarom afwijzen voor zover zij zien op uitlatingen die in het parlement zijn gedaan.
5.32.
CGJG c.s. erkennen in productie 64 dat het merendeel van de uitlatingen in het parlement of in Kamerstukken is gedaan (1, 2, 4, 6, 7, 9, 10 en 11).
5.33.
Met betrekking tot de documenten 10 en 11 hebben CGJG c.s. nog gemeld dat naar aanleiding van die brieven van de minister de pers is ingelicht en dat verwacht mag worden dat dezelfde strekking is aangehouden. CGJG c.s. laten echter na, (nader) te onderbouwen welke uitlatingen precies aan de pers zijn gedaan. Een enkele veronderstelling dat die uitlatingen dezelfde strekking zullen hebben als de Kamerbrieven is daartoe onvoldoende. De rechtbank stelt vast dat CGJG c.s. geen documenten in verband hiermee (zoals persberichten) in het geding hebben gebracht. Bij gebrek aan informatie kan de rechtbank over de door CGJG c.s. gestelde uitlatingen aan de pers geen oordeel vellen. Voor de goede orde merkt de rechtbank met betrekking tot document 11 – in verband waarmee uit de Wob-verzoeken zou blijken dat er een persbericht is uitgegaan – nog op dat het (uiteindelijk openbaar gemaakte) persbericht geen onderdeel vormde van de stukken die CGJG c.s. in het kader van haar afgewezen 843a Rv-verzoek heeft opgevraagd (zie 2.1). De afwijzing van dat verzoek door de rechtbank is dan ook niet de reden dat CGJG c.s. haar in dit kader ingenomen stelling onvoldoende heeft kunnen onderbouwen. Met de afwijzing van het verzoek heeft de rechtbank de CGJG dan ook niet de mogelijkheid ontnomen dit punt nader te onderbouwen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat CGJG c.s. onvoldoende hebben geconcretiseerd dat de minister naar aanleiding van de Kamerbrieven uitlatingen heeft gedaan of laten doen richting de pers, laat staan dat die uitlatingen onrechtmatig handelen van de minister (en daarmee van de Staat) opleveren.
5.34.
De eindconclusie luidt dat de minister (en daarmee de Staat) niet onrechtmatig heeft gehandeld voor zover hij uitlatingen heeft gedaan in het parlement of in Kamerstukken.
Uitlatingen van de minister buiten het parlement
5.35.
Volgens CGJG c.s. hebben de uitlatingen buiten het parlement betrekking op de volgende documenten/evenementen, vermeld in de tabel van 5.24:
a. document 3. een tweet van de minister van 17 april 2018;
b. document 5. een tweet van de minister van 22 mei 2018;
c. evenement 12. het optreden van de minister in
Op1op 27 augustus 2020;
d. document 13. een tweet van de minister van 28 augustus 2020;
e. document 14. een tweet van de minister van 2 september 2020.
5.36.
CGJG c.s. menen dat de minister zich in deze uitingen schuldig maakt aan stigmatisering en stereotypering (‘
sweeping statements attacking or casting in a negative light an entire religious group [26] ), door het EHRM aangeduid als
‘hate speech’. [27]
5.37.
De rechtbank zal de voornoemde documenten/evenementen hierna bespreken en beoordelen of deze onder de gegeven omstandigheden onrechtmatig zijn tegenover de CGJG en haar leden in de zin van artikel 6:162 BW. De rechtbank hanteert bij deze beoordeling het volgende juridische kader.
5.38.
Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de media worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde maatschappij als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die die aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beëindigen van een bepaalde misstand.
Het antwoord op de vraag welk van deze rechten in dit geval zwaarder weegt berust op een afweging van alle relevante omstandigheden, in het bijzonder de in de uitspraak van de Hoge Raad [28] geformuleerde omstandigheden, te weten:
( a) de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben,
( b) de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen,
( c) de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal,
( d) de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde factoren,
( e) de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de media, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden, en
( f) een mogelijke beperking van het door de publicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de media, in de publiciteit zou zijn gekomen.
5.39.
Van groot belang is bovendien of de betreffende publicatie bijdraagt aan een debat over aangelegenheden van publiek belang. Als dat het geval is, zal minder ruimte bestaan voor een beperking van de vrijheid van meningsuiting. De ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die men met de uitlatingen aan de kaak beoogt te stellen, speelt dus een belangrijke rol. [29] Ook het EHRM geeft de vrijheid van meningsuiting extra gewicht als het gaat om bijdragen aan het debat over politieke en maatschappelijke kwesties. [30]
5.40.
Daarnaast is relevant dat de minister de uitlating heeft gedaan als politicus. Een politicus komt, ook buiten het parlementaire debat, een grote mate van vrijheid toe wanneer het gaat om het voeren van het maatschappelijke debat en het daarbij aan de kaak stellen van misstanden. [31]
5.41.
De rechtbank zal eerst van elk van de uitlatingen van de minister in de media (zie 5.35) beoordelen of die onrechtmatig zijn, waarna de rechtbank ook zal oordelen in hoeverre de uitlatingen in samenhang bezien een onrechtmatig handelen van de minister opleveren.
a. document 3. een tweet van de minister van 17 april 2018
5.42.
CGJG c.s. verwijzen in productie 64 bij document 3 naar alinea 2.4 van de conclusie van antwoord. Aldaar wordt de tweet van de minister van 22 mei 2018 geciteerd, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat CGJG c.s. per vergissing de datum van 17 april 2018 vermelden (er bevindt zich in het dossier ook geen tweet van 17 april 2018) en hier dezelfde tweet bedoelen als document 5. In productie 64 wordt bij document 5 verwezen naar alinea 30 van de dagvaarding en productie 6 bij dagvaarding, die beide betrekking hebben op de tweet van 22 mei 2018. De rechtbank zal deze tweet hierna onder b. behandelen.
b. document 5. een tweet van de minister van 22 mei 2018
5.43.
De tweet van de minister van 22 mei 2018 luidt:
5.44.
Volgens CGJG c.s. wekt de minister met deze tweet de volgende suggesties:
a. dat seksueel misbruik binnen de CGJG een groter probleem vormt dan elders,
b. dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt, en
c. dat de CGJG in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende ondersteuning of bescherming biedt bij/tegen seksueel misbruik.
5.45.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de CGJG bij brief van 9 mei 2018 heeft afgezien van een onafhankelijk onderzoek, nadat de minister de CGJG daarom op 17 april 2018 had verzocht. De berichtgeving van RTL Nieuws op 22 mei 2018 was op dat punt dus juist.
5.46.
De rechtbank is van oordeel dat de tweetreactie van de minister kennelijk ziet op het niet instellen van onafhankelijk onderzoek door CGJG. In deze tweet noemt de minister niet, en dat blijkt ook niet uit de inhoud of context van de tweet, dat seksueel misbruik binnen de CGJG een groter probleem vormt dan elders. De tweet bevat geen informatie over de omvang van seksueel misbruik binnen de CGJG zodat niet valt in te zien hoe de tweet de indruk kan wekken dat de omvang van seksueel misbruik binnen de CGJG groter zou zijn dan elders. De door de CGJG gestelde suggestie wordt dan ook niet gewekt.
5.47.
Voor zover de CGJG de minister verwijt dat hij met de tweet de indruk heeft gewekt dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt, is de rechtbank van oordeel dat ook dat niet uit de inhoud van die tweet kan worden afgeleid. De minister deelt in de tweet slechts mee dat hij laat onderzoeken of er een plicht tot aangifte van seksueel misbruik kan komen voor organisaties in het algemeen en niet beperkt tot de CGJG. Met die mededeling wekt de minister niet de indruk dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt. De tweet bevat ook niets waaruit volgt dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt.
5.48.
Met betrekking tot het verwijt van de CGJG dat de minister de CGJG in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende ondersteuning of bescherming biedt bij/tegen seksueel misbruik oordeelt de rechtbank als volgt. De minister deelt in de tweet mee dat hij laat onderzoeken of organisaties kunnen worden verplicht tot het doen van aangifte van seksueel misbruik. Daaruit volgt al dat de minister zich ervan bewust is dat een dergelijke plicht nog niet bestond ten tijde van het schrijven van die tweet. Uit het feit dat de minister schrijft dat hij een onderzoek laat instellen volgt bovendien dat de minister zelf nog niet weet of een dergelijke rechtsplicht kan worden opgelegd. Uit de tweet van de minister kan dan ook niet worden afgeleid dat de minister de CGJG handelen in strijd met enige rechtsplicht verwijt.
5.49.
In de tweet schrijft de minister teleurgesteld te zijn omdat de CGJG zijn aanbeveling niet wil opvolgen. In de tweet wordt op geen enkele wijze gerefereerd aan persoonskenmerken of kenmerken van de geloofsgemeenschap [32] . Van een negatieve stereotypering van Jehova’s getuigen en/of
hate speechis in de tweet daarom geen sprake.
5.50.
Hoewel de minister de tweet begint met stevige bewoordingen, is de rechtbank van oordeel dat de tweet van de minister – mede gelet op de eerder genoemde door de Hoge Raad geformuleerde criteria (zie 5.38) – geen onrechtmatige uitlating is.
c. evenement 12. het optreden van de minister inOp1op 27 augustus 2020
5.51.
Op 27 augustus 2020 was de minister te gast bij de talkshow
Op1. Voor zover relevant heeft de minister in de uitzending het volgende gezegd:
“Nou om te beginnen had ik dit liever niet gedaan. Ik heb veel gesprekken met de Jehova’s getuigen gehad, en gezegd als er zulke rapporten liggen en er zijn zoveel, eh, ja, slachtoffers die meldingen doen en signalen afgeven dan ligt het volgens mij eigenlijk op je pad dat je er zelf wat aan doet. Zoals bijvoorbeeld de katholieke kerk dat een aantal jaar gelden ook gedaan heeft. Dus ik vind het eigenlijk, eh, ja, ook wel een zwakte bod dat wij als overheid dit nu moeten doen omdat wij slachtoffers niet in de kou willen laten staan. Maar het is natuurlijk eigenlijk wel heel erg gek dat de Jehova’s getuigen dit zelf niet doen.
(…) alle energie was vooral gericht op het ontkennen van het probleem. Ze zijn ook twee keer naar de rechter geweest om de publicatie van het rapport wat vandaag naar buiten is gegaan tegen te houden. Ja, dus die zitten echt in een stand dat ze het niet onder ogen willen zien waar slachtoffers tegenaan lopen. En dat vind ik, nou ja, dat vind ik echt wel heel erg kwalijk.
(…)
En dan helpt zo’n meldpunt, eh, daar zitten mensen die met je mee kunnen denken, die je advies kunnen geven. Eh, wil je aangifte doen? Ga naar de politie, we kunnen je daarbij helpen. Waar kun je professionele hulp krijgen? Uhm, en dat is gewoon heel belangrijk en ik had het liefst gezien dat dat vanuit de kerk zelf zou gebeuren, eh, maar ja als die dat niet doen dan doen wij dat voor ze.”
5.52.
Volgens CGJG c.s. wekt de minister in de talkshow ten onrechte de suggestie:
a. dat seksueel misbruik binnen de CGJG een groter probleem vormt dan elders,
b. dat binnen de CGJG sprake is van institutioneel misbruik,
c. dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt, en
d. dat de CGJG in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende ondersteuning of bescherming
biedt bij/tegen seksueel misbruik.
CGJG c.s. onderbouwen hun stelling als volgt.
5.53.
CGJG c.s. betogen allereerst dat de talkshow vooraf wordt gegaan door een compilatie van mediabeelden die de minister niet nuanceert, daarbij mogelijk doelend op gezichtspunt d (zie 5.38). De rechtbank is van oordeel dat het niet aan de minister is om de compilatie te nuanceren. De compilatie is gemaakt door NPO en toont beelden van reeds gedane media-uitlatingen waarvoor de minister niet verantwoordelijk is. De minister is ook niet om een reactie gevraagd naar aanleiding van de compilatie en de minister hoefde onder de gegeven omstandigheden en de feitelijke weergave in de compilatie niet uit eigen beweging op de compilatie te reageren of deze te nuanceren. De compilatie kan niet worden aangemerkt als een aan de minister toe te rekenen inkleding van de verdenkingen als bedoeld in gezichtspunt d.
5.54.
CGJG c.s. voeren ook aan dat de minister ten onrechte een vergelijking maakt met het Rooms-katholiek Kerkgenootschap (de RKK) waar de aanleiding voor het instellen van onderzoek institutioneel misbruik was, terwijl dat bij de CGJG niet het geval is. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen vergelijking met (institutioneel misbruik binnen) de RKK maakt, maar slechts het interne onderzoek van de RKK noemt in het kader van zijn aanbeveling aan de CGJG om ook een intern onderzoek in te stellen. Anders dan CGJG c.s. betogen, trekt de minister geen vergelijking met de RKK, in de zin dat, net als bij de RKK, bij de CGJG (ook) sprake zou zijn van institutioneel misbruik. Uit de bewoordingen van de minister blijkt duidelijk dat hij de RKK noemt omdat de RKK is overgegaan tot het instellen van een eigen onafhankelijk onderzoek. Hij maakt in het gesprek duidelijk dat hij liever had gezien dat de CGJG ook tot een eigen onderzoek was overgegaan. De minister zegt niet dat bij de CGJG sprake is van institutioneel misbruik en de enkele omstandigheid dat dit bij de RKK aan de orde was is onvoldoende om te concluderen dat de minister de RKK niet als voorbeeld mocht noemen in verband met het instellen van eigen onafhankelijk onderzoek door de CGJG. De rechtbank is van oordeel dat de minister met zijn uitlatingen niet de suggestie heeft gewekt dat binnen de CGJG sprake is van institutioneel misbruik.
5.55.
Daarnaast verwijten CGJG c.s. de minister dat hij het ontstane beeld niet nuanceert maar versterkt. Daartoe voeren zij aan dat de minister niet meldt dat het aangiftepercentage binnen de CGJG relatief hoog is, dat de CGJG een meldpunt heeft en dat het beleid gericht is op het doen van aangifte en dat er een grote bereidheid is tot medewerking door de CGJG. De rechtbank is van oordeel dat deze verwijten niet opgaan. Gezien de inhoud van het gesprek en de boodschap die de minister wilde brengen (de aankondiging dat er een meldpunt komt waar ook Jehova’s getuigen die seksueel misbruikt zijn zich kunnen melden) was er voor de minister geen aanleiding om een opmerking te maken over het aangiftepercentage binnen de CGJG. Nergens wekt de minister de suggestie dat de aangiftebereidheid binnen de CGJG c.s. lager is dan het landelijk gemiddelde; hij noemt ook geen concrete percentages.
Overigens merkt de rechtbank op dat zelfs als het aangiftepercentage binnen de CGJG relatief hoog is – een conclusie waarvan de UU-onderzoekers zeggen dat die door de aard van het onderzoek noch in positieve noch in negatieve zin kan worden getrokken – het nog steeds zo kan zijn dat er binnen de CGJG leden zijn die behoefte hebben aan een extern steunpunt.
5.56.
Anders dan CGJG c.s. betogen, hoefde de minister onder de gegeven omstandigheden ook niet te melden dat de CGJG een eigen meldpunt heeft. De mededeling van de minister dat er een extern meldpunt is – zo blijkt uit de uitzending – vooral gericht aan leden van de CGJG die slachtoffer zijn van seksueel misbruik. De minister mag er van uit gaan dat – zoals de CGJG zelf benadrukt – bij de leden van de CGJG bekend is dat er een intern meldpunt is, zodat hij daar in zijn mededeling niet op hoeft te wijzen. Datzelfde geldt voor het beleid van de CGJG dat volgens CGJG c.s. gericht is op het stimuleren van het doen van aangifte. Daarbij is relevant dat de minister het bestaande meldpunt heeft versterkt naar aanleiding van berichten die de indruk wekten dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen de CGJG in de praktijk – dus: ondanks wat er intern formeel al was geregeld – onvoldoende gehoor vonden.
5.57.
In de tweet uit de minister frustratie over het feit dat de CGJG in dit dossier ook na nader onderzoek en nader overleg niets wil doen. De tweet bevat geen feitelijke onjuistheden en refereert op geen enkele wijze aan persoonskenmerken of kenmerken van de geloofsgemeenschap. Van een negatieve stereotypering van Jehova’s getuigen en/of
hate speechis in de tweet daarom geen sprake.
5.58.
Ook de uitlatingen van de minister op 27 augustus 2020 bij de talkshow
Op1zijn daarom niet onrechtmatig jegens CGJG c.s.
d. document 13. een tweet van de minister van 28 augustus 2020;
5.59.
De tweet van de minister van 28 augustus 2020 luidt:
5.60.
Volgens CGJG c.s. wekt de minister in deze tweet ten onrechte de suggestie:
a. dat seksueel misbruik binnen de CGJG een groter probleem vormt dan elders,
b. dat binnen de CGJG sprake is van institutioneel misbruik,
c. dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt, en
d. dat de CGJG in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende ondersteuning of bescherming
biedt bij/tegen seksueel misbruik.
5.61.
CGJG c.s. volstaan in het kader van hun onderbouwing met de opmerking dat de minister de CGJG opnieuw negatief afschildert. Zij lichten dat verder niet nader toe en een nadere concretisering van de hiervoor gestelde door de minister gewekte suggesties ontbreekt. Feit is dat de CGJG niet bereid is geweest een eigen onafhankelijk onderzoek in te stellen. De minister is van mening dat dit wel van de CGJG verlangd kon worden en dat die weigering in ieder geval meebrengt dat de CGJG niet
alles(want geen eigen onafhankelijk onderzoek) doet om slachtoffers van seksueel misbruik te helpen. Die uitlating vindt voldoende steun in de feiten.
5.62.
Anders dan CGJG c.s. stellen, wekt de tweet van de minister niet de suggestie dat seksueel misbruik binnen de CGJG een groter probleem vormt dan elders. Een vergelijking met derden ontbreekt immers. De tekst van de tweet bevat ook nergens een verwijzing naar institutioneel misbruik binnen de CGJG. Ook bevat de tweet geen uitlatingen waaruit zou volgen dat de minister de CGJG verwijt dat zij het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt. Tot slot wordt in de tweet ook nergens gemeld dat de CGJG in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende ondersteuning of bescherming biedt bij/tegen seksueel misbruik.
5.63.
Dat de minister onder de gegeven omstandigheden aanleiding heeft gezien om specifiek slachtoffers van seksueel misbruik binnen de CGJG erop attent te maken dat zij bij een meldpunt terecht kunnen, is een beleidskeuze die de minister mag maken.
5.64.
Ook in deze tweet uit de minister frustratie over het feit dat de CGJG in dit dossier ook na nader onderzoek en nader overleg niets wil doen, ditmaal met daarbij een stevige kwalificatie van de opstelling van de CGJG. De beschrijving van die opstelling in zijn tweet levert geen onrechtmatige uitlating op nu deze voldoende steun vindt in de feiten, en op geen enkele wijze aan persoonskenmerken of kenmerken van de geloofsgemeenschap refereert. Van een negatieve stereotypering van Jehova’s getuigen en/of
hate speechis ook in deze tweet dus geen sprake.
e. document 14. een tweet van de minister van 2 september 2020.
5.65.
De tweet van de minister van 2 september 2020, naar aanleiding van een open brief van de CGJG aan de Tweede Kamer, de Telegraaf en het NRC luidt:
5.66.
Volgens CGJG c.s. wekt de minister in deze tweet ten onrechte de suggestie:
a. dat seksueel misbruik binnen de CGJG een groter probleem vormt dan elders,
b. dat binnen de CGJG sprake is van institutioneel misbruik,
c. dat de CGJG het doen van aangifte of zoeken van steun bij externen ontmoedigt, en
d. dat de CGJG in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende ondersteuning of bescherming
biedt bij/tegen seksueel misbruik.
5.67.
CGJG c.s. hebben hun stelling niet nader onderbouwd zodat de rechtbank al om die reden aan deze stelling voorbij gaat. Bovendien blijkt uit de tekst van de tweet ook niet dat de minister de door CGJG c.s. gestelde suggesties wekt. Dat de hulp aan slachtoffers beter kan betekent – zonder nadere toelichting die niet is gegeven – niet dat de hulp op dit moment in strijd met enige rechtsplicht onvoldoende is. Wel blijkt uit de tweet dat de minister van mening was dat de CGJG onvoldoende open stond voor verdere verbetering. Gelet op de ernst van de misstand die de minister aan de kaak wilde stellen – seksueel misbruik van onder meer kinderen – en de omstandigheid dat hij verwees naar gedragingen van de CGJG die werkelijk hebben plaatsgevonden (advertenties plaatsen en rechtszaken voeren), valt deze uiting binnen de hiervoor genoemde grenzen voor uitingsvrijheid.
5.68.
Ook in deze tweet refereert de minister op geen enkele wijze aan persoonskenmerken of kenmerken van de geloofsgemeenschap, en vindt zijn beschrijving van het gedrag van de CGJG voldoende basis in de feiten. Van een negatieve stereotypering van Jehova’s getuigen en/of
hate speechis daarom geen sprake.
Overige in de dagvaarding genoemde publieke uitlatingen van de minister
5.69.
Voor zover CGJG c.s. verwijzen naar de overige in de dagvaarding genoemde uitlatingen van de minister, hebben zij nagelaten om voldoende te concretiseren en te onderbouwen welke concrete uitlatingen het precies betreft en waarom die uitlatingen onrechtmatig handelen van de minister opleveren, zodat ook die uitlatingen niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de vorderingen van CGJG c.s. gericht op de publieke uitlatingen van de minister. Bovendien wordt in de dagvaarding – naast de hiervoor besproken publieke uitlatingen – hoofdzakelijk interne communicatie genoemd die niet algemeen openbaar is gemaakt zodat van onrechtmatige publieke uitlatingen van de minister nog minder snel sprake kan zijn.
5.70.
Hierop is één uitzondering: de tweet van de minister van 23 januari 2020. Die tweet noemen CGJG c.s. in de dagvaarding (zie 132), maar deze is niet opgenomen in productie 64. De rechtbank zal deze tweet toch beoordelen. De tweet luidt:
5.71.
Met verwijzing naar wat hiervoor al is overwogen naar aanleiding van de vorige tweets, in het bijzonder de tweet van 28 augustus 2020 (zie 5.62 tot en met 5.64), is de rechtbank van oordeel dat ook deze tweet geen onrechtmatige uitlating van de minister betreft en dat ook deze uitlating voldoende steun vindt in de feiten. De eerste zin betreft een persoonlijke beleving van de minister bij het lezen van de verhalen van slachtoffers en is om die reden toelaatbaar. Met betrekking tot de tweede zin geldt dat gesteld noch gebleken is dat CGJG c.s. op het moment van het uitkomen van de tweet aan de minister kenbaar hadden gemaakt om (een deel van) de aanbevelingen op te zullen volgen. De minister brengt bovendien ten gunste van CGJG c.s. een nuance aan door te schrijven “tot nu toe”, waaruit blijkt dat de minister niet uitsluit dat CGJG c.s. in de toekomst iets met de aanbevelingen wil doen. Ook in deze tweet refereert de minister op geen enkele wijze aan persoonskenmerken of kenmerken van de geloofsgemeenschap, en vindt zijn beschrijving van het gedrag van de CGJG voldoende basis in de feiten. Van een negatieve stereotypering van Jehova’s getuigen en/of
hate speechis geen sprake.
Tussenconclusie
5.72.
Anders dan CGJG c.s. aanvoeren is niet gebleken dat de minister heeft gesuggereerd dat binnen de CGJG meer of erger seksueel misbruik zou voorkomen dan elders in de maatschappij, en ook niet dat sprake zou zijn van institutioneel misbruik binnen de CGJG. De minister heeft geen uitlatingen gedaan over (aspecten van) de geloofsovertuiging van CGJG c.s. Deze stellingen kunnen het verwijt van CGJG c.s. dat sprake is van
hate speechvan de minister daarom niet dragen.
5.73.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld tegenover CGJG c.s. door de hiervoor besproken publieke uitlatingen van de minister.
De overige handelingen van de minister, waaronder gevoerd beleid jegens de CGJG en haar leden
5.74.
De overige handelingen van de minister, zoals genoemd en beschreven in de dagvaarding, hebben betrekking op de wijze waarop de minister intern en jegens CGJG c.s. heeft gehandeld naar aanleiding van de berichtgeving in
Trouw. Deze handelingen (hierna: de overige handelingen) betreffen dus niet de hiervoor besproken uitlatingen van de minister in het parlement en in de media.
5.75.
CGJG c.s. betogen dat de Staat in verband met de overige handelingen in strijd heeft gehandeld met:
1. een aantal beginselen van behoorlijk bestuur, en
2. een aantal grondrechten, neergelegd in verdragen.
De rechtbank zal hierna deze beginselen en grondrechten bespreken aan de hand van de door de Staat gevoerde verweren.
Schending van de beginselen van behoorlijk bestuur
5.76.
CGJG c.s. verwijten de minister dat hij door de overige handelingen jegens hen de beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Zij stellen dat de volgende beginselen zijn geschonden: 1) het verbod van vooringenomenheid, 2) het zorgvuldigheidsbeginsel, 3) het beginsel van fair trial, hoor en wederhoor en 4) het beginsel van een evenwichtige belangenafweging.
5.77.
Artikel 3:14 BW bepaalt dat een bevoegdheid die krachtens het burgerlijk recht aan een overheidslichaam toekomt niet mag worden uitgeoefend in strijd met geschreven of ongeschreven regels van publiekrecht. Tot de regels van publiekrecht behoren de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat een overheidslichaam bij haar privaatrechtelijk en feitelijk handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen. De rechtbank zal hierna de door CGJG c.s. genoemde beginselen behandelen.
1. het verbod van vooringenomenheid
5.78.
Het verbod van vooringenomenheid – neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – strekt ertoe te waarborgen dat bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigen, door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden [33] . De minister is gehouden om zich steeds objectief op te stellen en zijn oordelen te baseren op deskundigheid en op overwegingen van beleid en daarbij niet de ene burger boven de andere bevoordelen zonder legitieme reden. [34]
5.79.
CGJG c.s. erkennen dat de minister berichten over seksueel misbruik uiterst serieus moet nemen en zij begrijpen dat naar aanleiding van de berichtgeving in
Trouwbij de minister zorg is ontstaan en dat om opheldering is gevraagd bij de CGJG. Zij zijn echter van mening dat de minister vanaf het eerste gesprek op 2 november 2017 direct vergaande maatregelen van de CGJG verlangde, terwijl op dat moment slechts sprake was van veronderstellingen over het bestaan van een bepaald patroon op basis van bij de media gemelde gevallen.
5.80.
CGJG c.s. stellen dat de minister de gesprekken met CGJG c.s. vanaf het eerste gesprek vooringenomen is ingegaan en direct verwachtte dat de CGJG verschillende vergaande maatregelen nam, terwijl de minister nog niets had onderzocht en dus niets als vaststaand kon aannemen. Ook werd er direct een vergelijking met de RKK gemaakt ondanks dat de CGJG wees op de onvergelijkbaarheid. De minister heeft door zijn vooringenomen handelen en diffamerende communicatie volgens CGJG c.s. actief bijgedragen aan de stigmatisering van Jehova’s getuigen, die toch al een kwetsbare groep vormen.
5.81.
De rechtbank is van oordeel dat van vooringenomenheid in de gesprekken met CGJG c.s. niet is gebleken. In de diverse Kamerbrieven heeft de minister de standpunten en reacties van de CGJG steeds duidelijk verwoord en de brieven van de CGJG als bijlagen aan de Tweede Kamer gezonden (zie de Kamerbrieven van 12 december 2017 (3.4) en 21 maart 2018 (3.7), 23 januari 2020 (3.24) en 27 augustus 2020 (3.30)). Ook de toonzetting van de brieven geeft geen blijk van vooringenomenheid. De brieven zijn informerend en beschrijvend opgesteld. Dat de minister kritisch is in reactie op bepaalde standpunten van CGJG c.s. maakt nog niet dat sprake is van vooringenomenheid.
5.82.
Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld mocht de minister het interne onderzoek van de RKK (zie 5.54) noemen bij zijn aanbeveling aan de CGJG om een intern onderzoek in te stellen.
5.83.
Verder was het voorstel van de minister tot het instellen van een intern onderzoek door de CGJG zelf gelet op het onderwerp en de omstandigheden niet ongebruikelijk en ook niet nodeloos ingrijpend, zodat de minister die suggestie in redelijkheid heeft kunnen doen. Anders dan CGJG c.s. betogen hoefde de minister niet eerst zelf een onderzoek in te stellen voordat hij aan CGJG c.s. voorstelde om een eigen intern onderzoek uit te voeren; die beleidsvrijheid heeft een minister.
5.84.
Ook bij het instellen van een onafhankelijk onderzoek is niet gebleken dat de minister vanuit vooringenomenheid heeft gehandeld. Hij heeft pas een onafhankelijk onderzoek ingesteld toen CGJG c.s. niet bereid bleek om een intern onderzoek uit te voeren en er bovendien een motie lag tot het instellen van onderzoek op basis van de in de media verschenen berichtgeving. Bij die stand van zaken stond het de minister vrij om over te gaan tot het instellen van een onafhankelijk onderzoek om meer inzicht te krijgen in de mogelijke patronen die van invloed zijn op de meldings- en aangiftebereidheid binnen de CGJG. Daarbij komt dat het eerst instellen van een onafhankelijk onderzoek juist getuigt van zorgvuldigheid bij het afwegen van de belangen van de CGJG en die van de slachtoffers die onder meer via Reclaimed Voices van zich hadden laten horen. Toen de CGJG later alsnog bereidheid toonde om een intern onderzoek in te stellen, mocht de minister daaraan voorbij gaan, nu er inmiddels een motie lag en het onafhankelijke onderzoek al in gang was gezet. Overigens heeft de Staat onbestreden gesteld dat de CGJG nooit duidelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk stappen had gezet om zelf onderzoek te doen.
5.85.
Ook met betrekking tot de totstandkoming van de hiervoor bedoelde motie is van vooringenomenheid van de minister niet gebleken. De enkele omstandigheid dat overleg heeft plaatsgevonden tussen het ministerie en het Kamerlid dat de motie heeft ingediend is daartoe onvoldoende. Ook uit de door CGJG c.s. in dit verband in het geding gebrachte Wob-documenten blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet van vooringenomenheid van de minister; CGJG c.s. hebben ook niet geconcretiseerd waaruit die vooringenomenheid zou moeten blijken.
5.86.
Pas nadat het onafhankelijk onderzoek was afgerond en de aanbevelingen bekend waren heeft de minister CGJG c.s. verzocht tot het instellen van een intern meldpunt. Dit was één van de aanbevelingen uit het UU-rapport. Gelet op hetgeen hiervoor over het UU-onderzoek is overwogen, mocht de minister ervan uitgaan dat die aanbeveling juist was. In die context is zonder nadere toelichting niet duidelijk waarom het verzoek van de minister op vooringenomenheid zou wijzen.
5.87.
CGJG c.s. verwijten de minister verder dat hij zonder feitelijke grondslag suggereert dat “het probleem bij de CGJG zeer omvangrijk is en daarmee een problematiek die bij uitstek bij de CGJG speelt”. Een dergelijke boodschap is echter niet af te leiden uit de in deze procedure ter beoordeling voorgelegde uitlatingen van de minister.
5.88.
CGJG c.s. stellen ook dat de minister de verwijten aan de CGJG heeft verbonden aan het nemen van wettelijke maatregelen, waardoor het effect van die verwijten een nadrukkelijk grotere eeuwigheidswaarde heeft gekregen. Ook deze stelling hebben CGJG c.s. echter niet onderbouwd, niet met voorbeelden en ook niet met stukken.
5.89.
Al het voorgaande leidt ertoe dat van vooringenomenheid van de minister niet is gebleken.
2. het zorgvuldigheidsbeginsel
5.90.
Uit artikel 3:2 Awb volgt dat een bestuursorgaan alle relevante gegevens moet verzamelen om tot een redelijke belangenafweging te komen en alle relevante belangen moet betrekken.
5.91.
CGJG c.s. verwijten de minister dat hij eenzijdig feiten heeft vergaard en dat hij de door CGJG c.s. aangereikte informatie heeft miskend. Ook stellen CGJG c.s. in dit verband dat de minister zich ten onrechte op de conclusies en aanbevelingen uit het UU-rapport gebaseerd omdat de onderzoeksgegevens die conclusies en aanbevelingen niet kunnen dragen. Tijdens hun pleidooi hebben CGJG c.s. ook gewezen op artikel 3:9 Awb, op grond waarvan de minister gehouden was zich ervan te vergewissen dat het UU-onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden.
5.92.
De rechtbank stelt vast dat de minister, naar aanleiding van een motie, een onafhankelijk onderzoek heeft laten uitvoeren. Uit de feitelijke gang van zaken blijkt ook dat de minister geen conclusies heeft getrokken voordat het onderzoek was afgerond en zich nooit heeft uitgelaten over de omvang van seksueel misbruik binnen de CGJG c.s. Dat getuigt van zorgvuldigheid. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld (zie 5.12) mocht de minister zich baseren op het UU-rapport. Anders dan CGJG c.s. stellen was er voor de minister geen aanleiding om in zijn publieke uitlatingen over het UU-rapport te vermelden dat – zoals CGJG c.s. stellen – meerdere wetenschappers het UU-rapport “ernstig bekritiseerden”. Van evidente fouten of onjuistheden is immers niet gebleken.
5.93.
Het stond de minister gezien het voorgaande vrij om van de CGJG te vragen om aanbevelingen uit het UU-rapport over te nemen en om na de weigering van de CGJG zelf verdere stappen te zetten, die onder meer hebben geresulteerd in het instellen van een meldpunt in verband waarmee de minister in
Op1is verschenen. Zie hierover nader ook de beoordeling in het kader van het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel (5.105 tot en met 5.123).
5.94.
CGJG c.s. voeren aan dat uit het UU-rapport is af te leiden dat het voorkomen van seksueel misbruik op de in het rapport verkregen cijfers bij Jehova’s getuigen veel minder frequent voorkomt dan in de rest van de samenleving. De rechtbank begrijpt dat CGJG c.s. van mening is dat die informatie door de minister onvoldoende is meegenomen en er toe had moeten leiden dat de minister hiervan melding had moeten maken. CGJG c.s. miskennen hier echter dat het handelen van de minister niet gericht was op de omvang van het seksueel misbruik binnen de CGJG en dat hij daarover ook nooit uitlatingen heeft gedaan.
5.95.
CGJG c.s. voeren daarnaast aan dat uit de gegevens van het UU-rapport blijkt dat relatief vaker aangifte van seksueel misbruik wordt gedaan door leden van de CGJG. Om die reden kan de minister niet stellen dat vrijwillige aangifte door slachtoffers door de CGJG wordt verhinderd. Die redenering van CGJG c.s. is onjuist.
Ten eerste is het maar de vraag of deze conclusie inderdaad op basis van het UU-rapport kan worden opgemaakt (zie 3.19, laatste bullet van de Aanbevelingen). Ten tweede heeft de minister gehandeld naar aanleiding van berichten in de media over (ex-)leden van de CGJG die bij het doen van aangifte tegenwerking vanuit de geloofsgemeenschap hebben ervaren. Dat wordt niet weggenomen door de stelling van CGJG c.s. dat relatief vaker dan het landelijk gemiddelde aangifte wordt gedaan van seksueel misbruik door leden van de CGJG. De vraag was nu juist hoeveel aangiftes mogelijk niet waren gedaan vanwege ervaren tegenwerking vanuit de geloofsgemeenschap. De minister mocht daarom aan deze door CGJG c.s. aangeleverde informatie voorbij gaan en hoefde die ook niet nadrukkelijk te noemen in de publieke communicatie.
5.96.
Op zich is het juist dat – zoals CGJG c.s. aanvoeren – uit het percentage seksueel misbruikte leden van de CGJG dat wel meldde binnen de CGJG, maar vervolgens geen aangifte deed, niet kan worden afgeleid dat het doen van aangifte door de CGJG wordt verhinderd. Maar het omgekeerde kan ook niet worden vastgesteld. Op basis van berichtgeving in de media, de destijds bekende ongeveer 200 meldingen [35] van slachtoffers bij de stichting Reclaimed Voices en op basis van (de conclusies en aanbevelingen van) het UU-rapport was er voor de minister serieuze aanleiding om met de aanbevelingen aan de slag te gaan zoals hij heeft gedaan. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de minister steeds heeft ingezet op de vrijwillige medewerking door de CGJG, maar dat die door de CGJG steeds is geweigerd.
5.97.
CGJG c.s. verwijten de minister in het kader van zijn zorgvuldigheidsverplichting ook nog dat hij gebruik heeft gemaakt van zijn toegang tot de openbare kanalen, zoals de media en dat hij door de informatie van de CGJG niet of nauwelijks onder de aandacht te brengen of hierover zelfs ridiculiserend te communiceren [36] de toegang tot de openbare kanalen voor de CGJG heeft afgesneden. Dat verwijt hebben CGJG c.s. verder niet geconcretiseerd; de rechtbank gaat daarom aan dit verwijt voorbij, omdat zonder nadere toelichting niet valt in te zien hoe door het optreden van de minister in de media de toegang voor de CGJG tot die media is afgesneden. De open brieven die CGJG c.s. hebben kunnen publiceren in de Telegraaf en de NRC (zie 3.33) zijn aanwijzingen voor het tegendeel.
5.98.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is gebleken dat de minister (en daarmee de Staat) in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
3. het beginsel vanfair trial, hoor en wederhoor in het kader van de zorgvuldigheid
5.99.
CGJG c.s. stellen dat de minister in strijd heeft gehandeld met de beginselen van
fair trial. Volgens hen is de door hen aangeleverde informatie nauwelijks meegewogen en onder de aandacht gebracht. Ook heeft de minister contact onderhouden met verschillende partijen, waaronder Reclaimed Voices, de begeleidingscommissie bij het UU-onderzoek, het WODC en de onderzoekers van de UU. De CGJG werd door de minister niet bij de gang van zaken betrokken zodat zij informatie heeft moeten missen die daarin is aangereikt. De CGJG heeft alleen achteraf commentaar mogen leveren op het UU-rapport, terwijl dat commentaar door de minister niet is meegewogen. CGJG c.s. menen dat daarom geen sprake is geweest van een
equality of arms.
5.100. Tussen partijen staat vast dat de minister meerdere gesprekken met het bestuur van de CGJG heeft gevoerd. Dat de minister de CGJG niet bij de gang van zaken heeft betrokken, is dan ook niet juist. Uit de feiten blijkt dat de CGJG ook tussentijds is geïnformeerd over de stand van zaken. De minister heeft de door CGJG c.s. aangereikte informatie in diverse Kamerbrieven ook naar voren gebracht (zie 5.81). Het spreekt voor zich dat de minister ter voorbereiding en verwezenlijking van een onafhankelijk onderzoek contact moet hebben met diverse partijen. Dat levert op zichzelf geen schending op van het beginsel van
fair trialof hoor en wederhoor. De minister was niet verplicht om de CGJG bij die andere contacten te betrekken. CGJG c.s. hebben niet concreet gemaakt welke informatie ze hebben gemist. Na afronding van het onderzoek heeft de minister de CGJG uitgenodigd om de conclusie en aanbevelingen van het UU-rapport te bespreken. Naar aanleiding daarvan heeft de CGJG het UU-rapport in concept ontvangen. Anders dan CGJG c.s. stellen, is sprake van een onafhankelijk onderzoek, waarbij het niet noodzakelijk is dat de CGJG in de gelegenheid wordt gesteld om haar zienswijze te geven op het conceptrapport. Desondanks is die gelegenheid wel geboden, waarvan de CGJG ook gebruik heeft gemaakt. De reactie van de CGJG is ook met het UU-rapport aan de Tweede Kamer gezonden. De rechtbank is van oordeel dat de CGJG daarmee onder de gegeven omstandigheden voldoende gelegenheid is gegeven om haar standpunten naar voren te brengen.
5.101. Schending van het beginsel van
fair trialof hoor en wederhoor is dan ook niet aan de orde.
4. het beginsel van een evenwichtige belangenafweging
5.102. Tot slot betogen CGJG c.s. dat de minister het beginsel van een evenwichtige belangenafweging heeft geschonden. De minister dient rekening te houden met de belangen van de CGJG, een kwetsbare minderheidsgroepering die al vele decennia te kampen heeft met stereotypering, stigmatisering en zelfs ridiculisering en vervolging. Volgens CGJG c.s. heeft de minister met de belangen van de CGJG onvoldoende rekening gehouden.
5.103. De rechtbank is op basis van de feitelijke gang van zaken en al hetgeen hiervoor reeds aan de orde is gekomen van oordeel dat de minister het beginsel van een evenwichtige belangenafweging niet heeft geschonden. De minister is gedurende het gehele traject voldoende zorgvuldig met de belangen van de CGJG omgegaan. Dat de minister zich op sommige momenten kritisch heeft uitgelaten levert onder de gegeven omstandigheden geen schending van het proportionaliteitsbeginsel op. De minister mocht gelet op de concrete aanwijzingen voor het bestaan van een mogelijk ernstige maatschappelijke misstand een groter gewicht toekennen aan de maatschappelijke belangen, in het bijzonder die van de kwetsbare slachtoffers van seksueel misbruik.
Schending van grondrechten
5.104. Nu geen sprake is van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur, komt de rechtbank toe aan de beoordeling van stelling van CGJG c.s. dat de minister door zijn handelen een aantal grondrechten heeft geschonden, te weten:
1. het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel (artikelen 14 j° 9 EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 Grondwet (Gw)),
2. de vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging (artikel 9 EVRM & artikel 6 lid 1 Gw j° artikel 11 EVRM),
3. het beginsel van
fair trial(artikel 6 EVRM),
4. het recht op respect voor privé- en familieleven (artikel 8 EVRM) en
5. vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM).
1. het verbod op discriminatie en het gelijkheidsbeginsel
5.105. CGJG c.s. stellen dat de minister gehandeld heeft in strijd met het in artikel 14 j° artikel 9 EVRM [37] , artikel 26 IVBPR [38] en artikel 1 Gw [39] neergelegde discriminatieverbod. Zij menen ook hier dat sprake is van
hate speech. Volgens CGJG c.s. is zowel sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen (andere (religieuze) organisaties waar ook seksueel misbruik voorkomt maar waar geen maatregelen worden genomen door de minister), als van gelijke behandeling van ongelijke gevallen (de onterechte vergelijking met de RKK waar sprake was van institutioneel misbruik, terwijl dat bij de CGJG niet aan de orde is).
Discriminatieverbod
5.106. Bij de beoordeling van de klacht dat artikel 14 EVRM is geschonden, stelt de rechtbank het volgende voorop.
5.107. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM betekent discriminatie dat personen in relevante vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, zonder objectieve en redelijke rechtvaardiging. Een dergelijk verschil in behandeling is discriminerend indien het geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft; met andere woorden, indien zij geen legitiem doel nastreeft of indien er geen redelijke verhouding van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel. De verdragsluitende staten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de beoordeling of en in hoeverre verschillen in overigens vergelijkbare situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. [40]
5.108. Artikel 14 EVRM verbiedt een lidstaat niet om groepen verschillend te behandelen om “feitelijke ongelijkheden” tussen hen te corrigeren. In bepaalde omstandigheden kan het onvermogen om de ongelijkheid te corrigeren door middel van een verschillende behandeling op zichzelf aanleiding geven tot een schending van het artikel. [41]
5.109. In deze zaak wordt niet inhoudelijk betwist dat de CGJG als religieuze groep aandacht en verzoeken van de minister heeft gekregen die andere religieuze groepen op dat moment niet kregen. [42] De Staat stelt wel dat er een rechtvaardiging was voor die aandacht, en dat steeds proportionele maatregelen zijn getroffen; de bewijslast daarvoor rust op de Staat. [43]
5.110. Zoals blijkt uit wat de rechtbank hiervoor over de beginselen van behoorlijk bestuur heeft overwogen, is zij van oordeel dat er in de periode waarop deze zaak betrekking heeft inderdaad een rechtvaardiging bestond voor de specifieke aandacht die de minister de slachtoffers van seksueel misbruik uit de geloofsgemeenschap van de CGJG en in het verlengde daarvan ook de CGJG zelf in deze kwestie heeft gegeven: de berichten in de media, de meldingen via een door slachtoffers uit de kring van de CGJG opgerichte Stichting en de vragen in de Tweede Kamer gingen specifiek over de omgang met slachtoffers van seksueel misbruik binnen de CGJG. Over andere groepen waren er op dat moment geen signalen.
5.111. De vraag is vervolgens of de minister naar aanleiding van die berichten, meldingen en Kamervragen proportionele maatregelen heeft getroffen. De rechtbank is van oordeel dat dit inderdaad het geval is.
5.112. Nadat hem vanuit de Tweede Kamer en het maatschappelijk veld werd verzocht om actie te ondernemen, onder meer door slachtoffers uit (ex-)CGJG-kring, heeft de minister eerst gesprekken gevoerd met de CGJG zelf en met andere betrokkenen, zoals de stichting Reclaimed Voices. Toen hij tot de bevinding kwam dat de signalen voldoende serieus waren, heeft de minister niet meteen maatregelen getroffen maar eerst geprobeerd meer duidelijkheid te krijgen over de situatie. Pas nadat de CGJG desgevraagd aangaf zelf geen intern onderzoek te willen doen en/of maatregelen te willen nemen in aanvulling op wat er intern al geregeld was, heeft de minister een gerenommeerd onafhankelijk instituut gevraagd om nader onderzoek te doen.
5.113. De minister heeft naar aanleiding van het UU-rapport gesprekken gevoerd met de CGJG. Deze gesprekken waren niet openbaar. Het verzoek dat de minister in deze gesprekken aan de CGJG heeft gedaan om de aanbevelingen uit het UU-rapport op te volgen was naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omstandigheden proportioneel. Uit het onafhankelijke onderzoek bleek namelijk dat de ontvangen meldingen op vele tientallen gevallen van seksueel misbruik zagen, en ook dat sommige slachtoffers expliciet hadden benoemd dat zij de cultuur binnen de CGJG als een belemmering hadden ervaren voor het melden van en/of het doen van aangifte terzake hun ervaringen. Hoewel het misbruik in veel gevallen niet meer speelde, kon de minister gelet op de ernst van de kwestie en de aantallen meldingen in redelijkheid menen dat er voldoende aanleiding was om de aanbevelingen uit het UU-rapport ter harte te nemen.
5.114. De minister heeft ook gevraagd of de CGJG zelf maatregelen wilde nemen om de positie van slachtoffers van seksueel misbruik in de geloofsgemeenschap te verbeteren (in aanvulling op wat er intern al was). Pas nadat de CGJG had aangegeven geen maatregelen te willen treffen, heeft de minister publiekelijk uitingen gedaan waarin hij aandacht vroeg voor de kwestie en voor het bestaan van het steunpunt voor slachtoffers van seksueel misbruik (waarbij hij slachtoffers uit CGJG-kring expliciet aanspoorde om met dit steunpunt contact op te nemen).
5.115. Bij het doen van die uitingen is de minister naar het oordeel van de rechtbank binnen de grenzen van het toelaatbare gebleven; zie daarvoor ook de beoordeling hiervoor onder 5.21 tot en met 5.73 (rechtmatigheid van de uitingen in en buiten het parlement), onder 5.78 tot en met 5.89 (geen vooringenomenheid) en hierna onder 5.116 tot en met 5.123 (geen schending gelijkheidsbeginsel).
Gelijkheidsbeginsel
5.116. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake bij een verschil in behandeling van gelijke gevallen of ongelijke behandeling van gelijke gevallen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Die rechtvaardiging ontbreekt wanneer met het verschil in behandeling geen legitiem doel is gediend of indien de daartoe gebezigde middelen niet in een redelijke of proportionele verhouding tot dat doel staan. [44] De minister heeft discretionaire ruimte bij het bepalen van situaties waarin hij het maken van onderscheid gerechtvaardigd acht.
5.117. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel is het van belang eerst helder voor ogen te hebben welke gevallen met elkaar moeten worden vergeleken. In dat verband dient eerst te worden vastgesteld wat de aanleiding is geweest voor het nemen van maatregelen door de minister.
5.118. Anders dan CGJG c.s. aanvoeren is – zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld (5.72) – niet gebleken dat het handelen van de minister gebaseerd is op het feit dat, zoals ook elders in de maatschappij, binnen de CGJG seksueel misbruik voorkomt, noch op de aanname dat seksueel misbruik binnen de CGJG meer of erger zou voorkomen dan elders of dat sprake zou zijn van institutioneel misbruik binnen de CGJG.
5.119. De aanleiding voor het nemen van maatregelen door de minister is aanwijsbaar gelegen in de berichtgeving in de media en in de signalen van de stichting Reclaimed Voices (bestaand uit voormalig leden van de CGJG), die grond gaven voor het vermoeden dat slachtoffers van seksueel misbruik binnen de CGJG onvoldoende steun krijgen en dat de CGJG niet adequaat omgaat met beschuldigingen van seksueel misbruik. Voor toetsing aan het gelijkheidsbeginsel moet de rechtbank dus beoordelen of de CGJG ongelijk wordt behandeld ten opzichte van andere (religieuze) organisaties waarover uit het maatschappelijk veld concrete aanwijzingen zijn ontvangen waaruit volgt dat binnen die organisaties onvoldoende maatregelen worden genomen om slachtoffers van seksueel misbruik te steunen en/of dat die organisaties onvoldoende adequaat omgaan met beschuldigingen van seksueel misbruik.
5.120. CGJG c.s. noemen twee voorbeelden ter onderbouwing van hun stelling dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Allereerst wijzen ze op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juni 2018 [45] over seksueel misbruik tijdens een muzikale begeleiding in kerkelijk verband in aanloop naar een voorspeelavond in de kerk. Volgens CGJG c.s. is van een aanspreken van die kerk niets bekend. Dat geval is echter niet vergelijkbaar met het onderhavige geval. Het betrof daar één geval van seksueel misbruik van een lid van een kerkgenootschap van een ander lid van datzelfde kerkgenootschap. Dat geval is niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie waar sprake was van berichtgeving in de landelijke media, waardoor de maatschappij ervan op de hoogte is geraakt en wel zodanig dat de minister vanuit de Tweede Kamer verzocht is om maatregelen te nemen. Bovendien is er in dit geval door slachtoffers van seksueel misbruik uit de eigen geloofsgemeenschap een stichting opgericht, via welke zij de minister om actie hebben gevraagd. Ook is van belang dat – anders dan in de door CGJG c.s. genoemde uitspraak – sprake is van een groot aantal meldingen, zodat de vraag of sprake zou kunnen zijn van een patroon legitiem is. Dit geldt temeer omdat verschillende melders bij de stichting Reclaimed Voices expliciet een cultuur binnen de CGJG hebben benoemd als reden waarom zij geen of pas heel laat aangifte hebben gedaan. De situatie die in de genoemde uitspraak aan de orde was, is daarom niet te vergelijken met de situatie in deze zaak.
5.121. Ook hebben CGJG c.s. gewezen op een proefschrift uit 1995. [46] Dat proefschrift heeft betrekking op de omgang van predikanten van onder meer de Gereformeerde Kerk met daders van seksueel misbruik. De rechtbank begrijpt dat CGJG c.s. op dit proefschrift wijzen ter onderbouwing van de stelling dat de minister de CGJG ten onrechte anders heeft behandeld dan de Gereformeerde Kerk. Los van het feit dat dit proefschrift meer dan 25 jaar oud is en de maatschappelijke normen ten aanzien van de omgang met slachtoffers van seksueel misbruik sindsdien ingrijpend zijn gewijzigd, hebben CGJG c.s. niet duidelijk gemaakt waarom dit proefschrift onderbouwt dat sprake is van een gelijk geval dat de Staat anders heeft behandeld. Datzelfde geldt voor het naar aanleiding van het proefschrift verschenen artikel in
Trouw. De verwijzing naar dit proefschrift biedt daarom geen steun voor de stelling van CGJG c.s. dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
5.122. CGJG c.s. hebben ook nog betoogd dat sprake is van gelijke behandeling van ongelijke gevallen omdat volgens hen de CGJG wordt vergeleken met de RKK, terwijl binnen de RKK sprake was van institutioneel misbruik en dat binnen de CGJG niet aan de orde is. Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld heeft de minister op dit punt geen vergelijking gemaakt tussen de RKK en de CGJG. Hij heeft uitsluitend de RKK genoemd als voorbeeld van een (kerkelijke) organisatie die een intern onderzoek heeft uitgevoerd in verband met gevallen van seksueel misbruik binnen de geloofsgemeenschap. Een verdergaande vergelijking tussen de situatie van de CGJG en de RKK kan in de uitingen van de minister niet worden gelezen.
5.123. Nu geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen of gelijke behandeling van ongelijke gevallen, is een schending van het gelijkheidsbeginsel niet aan de orde.
2. de vrijheid van godsdienst en vrijheid van vereniging
5.124. Zoals hiervoor geoordeeld kan de CGJG in verband met het beroep op schending van de vrijheid van godsdienst ook optreden namens haar leden (zie 5.5). De vrijheid van godsdienst is neergelegd in artikel 9 EVRM en artikel 6 lid 1 Gw [47] . Wanneer sprake is van inmenging van de Staat op organisatorische aspecten dient de vrijheid van godsdienst in dat verband in het licht van de vrijheid van vereniging (artikel 11 EVRM [48] ) te worden uitgelegd. [49]
5.125. CGJG c.s. stellen dat de minister zich op een ontoelaatbare wijze heeft gemengd in de organisatorische aspecten van de CGJG door aan te dringen op naleving van de aanbevelingen uit het UU-rapport en bij gebreke daarvan door de CGJG in publieke uitlatingen daarover zijn afkeuring uit te spreken. CGJG c.s. verwijst daarbij naar rechtspraak van het EHRM. [50]
5.126. De rechtbank is van oordeel dat de minister geen maatregelen heeft genomen die betrekking hebben op de geloofsuitoefening door de CGJG en haar leden en een beperking van de vrijheid van godsdienst tot gevolg hebben. CGJG c.s. erkennen dat ook nu zij zich slechts op het standpunt stellen dat de minister zich ontoelaatbaar inmengt in de organisatorische aspecten van de CGJG. De rechtbank is echter ook van oordeel dat de minister zich daaraan niet schuldig heeft gemaakt. De minister heeft slechts aangedrongen op naleving van de aanbevelingen uit het UU-rapport. Dat mocht hij onder de gegeven omstandigheden doen en levert nog geen inmenging op in de organisatorische organisatie van de CGJG. De minister heeft immers niet voorgeschreven hoe de aanbevelingen vormgegeven moesten worden, en de CGJG kon, zoals zij ook heeft gedaan, de aanbevelingen naast zich neerleggen. De minister heeft dus niet ingegrepen, maar heeft zich beperkt tot 1) het uiting geven van zijn teleurstelling over het feit dat de CGJG de aanbevelingen naast zich neerlegde, 2) het doen versterken van een al bestaand meldpunt voor slachtoffers van seksueel misbruik in het algemeen en 3) het in de uitingen om dit versterkte meldpunt onder de aandacht te brengen in het bijzonder noemen van slachtoffers uit de kring van de CGJG. Deze maatregelen zijn van een geheel andere orde dan de voorbeelden van ontoelaatbare inmenging die in de door CGJG c.s. aangehaalde rechtspraak van de EHRM worden genoemd. [51] Gelet op het ook door CGJG c.s. als legitiem aangemerkte doel (het bevorderen van de positie van slachtoffers van seksueel misbruik) kan niet worden gezegd dat er geen ‘
reasonable relationship of proportionality [52] tussen de maatregelen en het door de minister nagestreefde doel bestaat. De maatregelen vallen daarom binnen de beoordelingsruimte die het EHRM de lidstaten laat in de omgang met geloofsgemeenschappen.
5.127. Voor zover CGJG c.s. stellen dat de minister het recht op vrijheid van godsdienst heeft geschonden door de CGJG een gesloten gemeenschap te noemen, volgt de rechtbank hen daarin niet. De term ‘geschoten gemeenschap’ wordt genoemd en toegelicht in het UU-rapport. [53] Die wetenschappelijke term – die in het rapport ook wordt gebruikt voor jeugdzorginstellingen en organisaties gelieerd aan het Ministerie van Defensie – is niet te vergelijken met de term ‘sekte’, zoals bedoeld in de door CGJG c.s. aangehaalde uitspraak van het EHRM [54] . De term sekte kan niet gelijk worden gesteld met gesloten gemeenschap, zodat de minister de CGJG geen sekte heeft genoemd toen hij de term gesloten gemeenschap, die hij heeft mogen ontlenen aan het UU-rapport, heeft gebruikt.
5.128. Van een schending van het recht op vrijheid van godsdienst en/of vrijheid van vereniging is dan ook geen sprake.
3. het beginsel vanfair trial
5.129. CGJG c.s. voeren aan dat artikel 6 EVRM [55] onder meer de onderzoekplicht van de minister en het beginsel van hoor en wederhoor omvat, die volgens CGJG c.s. door de minister zijn geschonden. Volgens CGJG c.s. dient dit beginsel van hoor en wederhoor ook in acht te worden genomen door autoriteiten bij hun rechtshandelingen. Ter onderbouwing van het beginsel van hoor en wederhoor verwijzen CGJG c.s. naar een conclusie van A-G P. Mengozzi bij een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [56] en naar rechtspraak van het EHRM [57] over de artikelen 9, 10 en 11 EVRM. De relevantie van die verwijzingen ontgaat de rechtbank nu die uitspraken geen betrekking hebben op het hier aan de orde zijnde artikel 6 EVRM. De rechtbank begrijpt dat CGJG c.s. deze jurisprudentie aanhalen in verband met de door hen gestelde schending van het beginsel van hoor en wederhoor in het kader van artikel 6 EVRM.
5.130. Anders dan CGJG c.s. betogen ziet artikel 6 EVRM (uitsluitend) op een eerlijke procedure voor een rechterlijke instantie en strekt het zich niet uit tot de besluitvorming door autoriteiten, zoals een door CGJG c.s. genoemde onderzoekplicht voor de minister of een beginsel van hoor en wederhoor. Daarover heeft de rechtbank overigens al geoordeeld bij de beginselen van behoorlijk bestuur (zie 5.76 tot en met 5.103). Gesteld noch gebleken is dat de minister en/of de Staat het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces hebben geschonden. CGJG c.s. hebben vrij toegang tot de rechter en hebben in kort geding zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd om publicatie van het UU-rapport te voorkomen. Ook in deze bodemprocedure hebben CGJG c.s. hun zaak aan een onafhankelijke rechter kunnen voorleggen. Voor zover CGJG c.s. zich nog beroepen op een uitspraak van het EHRM van 15 oktober 2009 [58] , waaruit volgt dat artikel 6 EVRM ook van toepassing is op voorlopige maatregelen in kort gedingprocedures, ziet de rechtbank niet wat hiervan de relevantie is voor de onderhavige zaak.
4. het recht op respect voor het privé- en familieleven
5.131. In verband met artikel 8 EVRM [59] hebben CGJG c.s. verwezen naar een uitspraak van het EHRM van 17 januari 2017 [60] , waarin is overwogen dat negatieve stereotypering van een groep, wanneer deze een bepaald niveau bereikt, een schending van artikel 8 EVRM kan opleveren.
5.132. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet schuldig heeft gemaakt aan schending van artikel 8 EVRM. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld, heeft de minister CGJG c.s. niet gestereotypeerd.
5. de vrijheid van meningsuiting
5.133. In verband met het beroep op artikel 10 EVRM [61] volstaan CGJG c.s. met een verwijzing naar uitspraken van het EHRM van 29 april 2014 [62] , 15 oktober 2015 [63] , 27 juni 2017 [64] en 25 oktober 2018 [65] . Een nadere toelichting waarom de minister artikel 10 EVRM geschonden zou hebben ontbreekt hier echter. Waar CGJG c.s. stellen dat artikel 8 EVRM geen vrijbrief is om onwaarheden te verkondigen, is de rechtbank van oordeel dat zij hun stelling onvoldoende hebben geconcretiseerd, omdat de beoordeelde uitingen van de minister voldoende grond hadden in de feiten. Gelet op hetgeen zij hiervoor onder 5.30 tot en met 5.73 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de minister geen onwaarheden heeft verkondigd en dat zijn uitingen niet onrechtmatig zijn, zodat van schending van artikel 10 EVRM geen sprake is.
Eindconclusie
5.134. Al het voorgaande leidt tot de volgende eindconclusie. De minister heeft niet onrechtmatig gehandeld voor zover hij publieke uitlatingen heeft gedaan over de CGJG en haar leden. Evenmin heeft de minister onrechtmatig gehandeld bij zijn overige handelingen, waaronder gevoerd beleid jegens de CGJG en haar leden. Van schending van de beginselen van behoorlijk bestuur of van grondrechten is geen sprake.
Afwijzing vorderingen en kostenveroordeling
5.135. In deze procedure komt de rechtbank tot het oordeel dat de Staat niet onrechtmatig handelt of heeft gehandeld tegenover de CGJG en/of haar leden (onder wie [eisende partij sub 2] ). Ook ten opzichte van [eisende partij sub 2] in zijn hoedanigheid van voorzitter van het bestuur heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld. Dat er een reële dreiging bestaat dat de Staat zich in de toekomst negatief over de CGJG en/of haar leden zal uitlaten is, zeker nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat in verband met de door CGJG c.s. gestelde handelingen uit het verleden niet onrechtmatig jegens de CGJG en/of haar leden heeft gehandeld, onvoldoende gebleken. Om die reden ontbreekt een grond voor het in 4.1 onder I.1 gevorderde verbod, alsmede de daarmee samenhangende vorderingen i tot en met iv. Die vorderingen zal de rechtbank daarom afwijzen. Ook de in 4.1 onder I.3 en I.4 gevorderde verklaringen voor recht dat de Staat in het verleden onrechtmatig jegens de CGJG en/of haar leden heeft gehandeld zal de rechtbank afwijzen.
5.136. Het in 4.1 onder I.2 gevorderde verbod tot het gebruik van het UU-rapport wordt afgewezen nu niet is komen vast te staan dat het UU-rapport onrechtmatig is, zodat het de Staat vrij staat zich op het UU-rapport te beroepen. Hetzelfde geldt voor de met vordering I.2 samenhangende vorderingen i tot en met iv.
5.137. Waar CGJG c.s. aan het slot van vordering I nog vordert een door de rechtbank in goede justitie te bepalen (andersluidende) veroordeling, wordt die vordering ook afgewezen omdat de rechtbank van oordeel is dat niet onrechtmatig is gehandeld.
5.138. De in 4.1 onder II gevorderde buitengerechtelijke kosten van de CGJG, zal de rechtbank afwijzen nu de overige vorderingen van de CGJG zijn afgewezen.
5.139. De in 4.1 onder II gevorderde immateriële schadevergoeding, die uitsluitend door [eisende partij sub 2] kon worden ingesteld (zie 5.6), zal de rechtbank afwijzen nu de Staat niet onrechtmatig jegens [eisende partij sub 2] heeft gehandeld.
5.140. CGJG c.s. zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 2.076,00 aan griffierecht, op € 1.196,00 (2 punten x tarief II à € 598,00) aan salaris advocaat en op € 173,00 voor nakosten (plus de verhoging als genoemd in de beslissing als moet worden betekend). De over de proceskosten door de Staat gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart CGJG niet-ontvankelijk in haar vordering onder II voor zover die ziet op namens haar leden gevorderde immateriële schadevergoeding,
6.2.
verklaart [eisende partij sub 2] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen onder I, voor zover die zijn gebaseerd op schending van artikel 9 EVRM en de CGJG die vorderingen al mede namens hem heeft ingesteld,
6.3.
wijst de resterende vorderingen van CGJG c.s. af,
6.4.
veroordeelt CGJG c.s. in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.445,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling, te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat, eventuele verschotten en met de wettelijke rente over die bedragen als CGJG c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
6.5.
verklaart de kostenveroordeling onder 6.4 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.J-A. Seinen, mr. J.L.M. Luiten en mr. J.B.J. Hoefnagel en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023.

Voetnoten

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.Zie Hoge Raad 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549.
13.EHRM 6 november 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:1106DEC005343099 (
14.Zie EHRM 6 november 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:1106DEC005343099 (
15.Zie Vzr. Rb. Den Haag 24 juli 2020, ECLI:NL:RVS:RBDHA:2020:6865.
16.Rb. Brussel (Franstalig) 16 juni 2022, rolnummer 21/3785/A, productie 67 bij akte van CGJG c.s. (vrije vertaling).
17.HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0413.
18.HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404.
19.TK: Tweede Kamer.
20.dagv.: dagvaarding.
21.cva: conclusie van antwoord.
22.
23.
24.HR 17 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2302 en HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2002:AE1544.
25.Zie Hof Den Haag, 12 februari 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:211, r.o. 5.2.
26.EHRM 15 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1015JUD002751008 (
27.EHRM 7 juni 2022, ECLI:CE:ECHR:2022:0607JUD003240110 (
28.HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221.
29.Zie HR 24 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD2221.
30.Zie EHRM 8 juli 1999, ECLI:CE:ECHR:1999:0708JUD002392794 (
31.Zie EHRM van 23 april 1992, ECLI:CE:ECHR:1992:0423JUD001179885 (
32.Zie EHRM 7 december 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:1207JUD000509571 (
33.Zie ABRvS 29 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1297, r.o. 6.2.
34.
35.Zie de brief van de minister van 14 februari 2018aan Tweede Kamer (3.5).
36.Verwezen wordt naar de tweet van 2 september 2021 (zie 3.33 en 5.65).
37.Artikel 14 EVRM: Verbod van discriminatie
38.Artikel 26 IVBPR: Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
39.Artikel 1 Gw: Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
40.EHRM 19 februari 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0219JUD001901007 (
41.EHRM 29 januari 2013, ECLI:CE:ECHR:2013:0129JUD001114611 (
42.Vgl. EHRM 7 december 1976, ECLI:CE:ECHR:1976:1207JUD000509571 (
43.EHRM 24 april 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0426JUD006264910 (
44.Zie HR 23 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7740.
45.Rb. Midden-Nederland 18 juni 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:2550.
46.J.C. Borst,
47.Artikel 6 lid 1 Gw: Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
48.Artikel 11 EVRM: Vrijheid van vergadering en vereniging
49.Zie EHRM 26 oktober 2000, ECLI:NL:XX:2000:AN6683 (
50.EHRM 26 oktober 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:1026JUD003098596 (
51.Zie voetnoten 13, 27, 40, 50 en 52.
52.EHRM 8 juni 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0608JUD004832919 (
53.Zie paragrafen 6.2 en 6.3. ‘Gesloten gemeenschap’ wordt gedefinieerd als: ‘een groep mensen met een gezamenlijke identiteit die in hoge mate gesloten is voor de buitenwereld, bijvoorbeeld voor ideeën en personen van buiten de groep.’
54.EHRM 8 april 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0408JUD007094511 (
55.Artikel 6 EVRM: Recht op een eerlijk proces
56.Concl. A-G P. Mengozzi bij Hof van Justitie van de Europese Unie 9 februari 2017, C-560/14, ECLI:C:2017:101 (
57.EHRM 17 mei 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0517JUD004246113 (
58.EHRM 15 oktober 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1015JUD001705606 (
59.Artikel 8 EVRM: Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
60.EHRM 17 januari 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0117JUD001085113 (
61.Artikel 11 EVRM: Vrijheid van vergadering en vereniging
62.EHRM 29 april 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0429JUD002360509 (
63.EHRM 15 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1015JUD002751008 (
64.EHRM 27 juni 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0627JUD001722411 (
65.EHRM 25 oktober 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1025JUD003845012 (