ECLI:NL:HR:2011:BQ2302

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/03626
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Parlementaire immuniteit voor uitlatingen tijdens Statenvergadering; art. III.20 Staatsregeling Aruba, art. 6 EVRM

In deze zaak, die op 17 juni 2011 door de Hoge Raad is behandeld, staat de parlementaire immuniteit centraal, zoals vastgelegd in artikel III.20 van de Staatsregeling van Aruba. De zaak betreft uitlatingen die zijn gedaan door [verweerder], een minister van Aruba, tijdens een Statenvergadering op 1 juni 2009, waarin hij [verzoeker], een lid van de Staten en lid van een oppositiepartij, beschuldigde van pedofilie. [Verzoeker] had eerder een verzoek ingediend om [verweerder] te vervolgen voor smaad, maar het gerecht in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba hebben zijn vorderingen afgewezen op basis van de parlementaire immuniteit.

De Hoge Raad oordeelt dat de parlementaire immuniteit een beperking vormt van het recht op toegang tot de rechter, maar dat deze immuniteit een legitiem doel dient: het beschermen van de vrije meningsuiting in het parlement en het handhaven van de scheiding der machten. De Hoge Raad stelt dat het niet verenigbaar is met dit doel dat de rechter zich zou bemoeien met de beoordeling van de toelaatbaarheid van uitlatingen die in het parlement zijn gedaan. De Hoge Raad bevestigt dat de immuniteit niet beperkt is tot uitingen die verband houden met democratische controle op het bestuur, maar breder moet worden geïnterpreteerd.

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van [verzoeker] en oordeelt dat de eerdere uitspraken van de lagere rechters juist zijn. [Verzoeker] wordt in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van [verweerder] op nihil zijn begroot. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van parlementaire immuniteit in de democratische rechtsstaat en de bescherming van de vrije meningsuiting van parlementariërs.

Uitspraak

17 juni 2011
Eerste kamer
10/03626
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende in Aruba,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder],
wonende in Aruba,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in kort geding in de zaak 1730 van 2009 van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Aruba, van 2 juli 2009;
b. het vonnis in de zaak KG 1730/09 - H 238/09 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 15 juni 2010.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft de parlementaire immuniteit zoals deze is vastgelegd in art. III.20 van de Staatsregeling van Aruba luidende:
"De leden van de Staten, de ministers en andere personen die deelnemen aan de beraadslagingen, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.",
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In mei/juni 2009 was [verweerder] minister van Aruba. [Verzoeker] was lid van de Staten van Aruba en lid van een oppositiepartij.
(ii) In een artikel in de Bon Dia van 6 december 2007 is vermeld dat [verweerder] een onderzoek heeft geëist naar geruchten dat [verzoeker] zich tijdens zijn priesterschap heeft schuldig gemaakt aan pedofilie.
(iii) In een persbericht van 5 december 2007, enkele dagen nadien gepubliceerd in de Bon Dia, heeft [verweerder] onder meer doen weten:
"(...) dus reken erop dat ik een onderzoek zal vragen naar vermoedelijke zaken over pedofilie. Een gerucht dat met de dag krachtiger en aanhoudender wordt! (...) Bovendien, als je let op de mensen om hem heen, dan kun je juist denken: zeg mij met wie je omgaat en ik zal je vertellen wie je bent. Het is ook zo dat wanneer je rekening houdt met al de persistente geruchten, je tot geen andere conclusie kunt komen dan dat [verzoeker] Een Duivel is in schaapskleren."
(iv) Bij brief van 7 december 2007 aan het openbaar ministerie heeft [verzoeker] verzocht [verweerder] ter zake van zijn in de Bon Dia van 6 december 2007 gepubliceerde uitlatingen te vervolgen wegens onder meer smaad. Nadat [verweerder] in verband met deze aangifte op 12 mei 2009 was verhoord, heeft de Bon Dia op 13 mei 2009 een naar aanleiding van dat verhoor gegeven interview met hem gepubliceerd waarin onder meer de volgende passage voorkomt:
"(...) dit laatste in verband met bepaalde uitdrukkingen die de minister heeft gedaan in zijn hoedanigheid van gevolmachtigd minister, waarbij hij zei dat consistente geruchten tot de conclusie leiden dat [verzoeker] zich heeft schuldig gemaakt aan pedofilie en 'Het is waar dat er geruchten zijn dat [verzoeker] zich heeft schuldig gemaakt aan pedofilie.'"
(v) In de Statenvergadering van 1 juni 2009 heeft [verweerder] [verzoeker], die op dat moment het woord voerde, meermalen "pedofiel" genoemd, dan wel gezegd "pedofiel bo ta" (pedofiel ben jij). Een keer heeft hij gezegd (vertaald): "leg dat maar uit aan al de kinderen die je hebt misbruikt". Deze vergadering is rechtstreeks uitgezonden op een van de Arubaanse televisiezenders. In verschillende media is verslag gedaan van de vergadering, met inbegrip van de weergave van de woorden die [verweerder] [verzoeker] heeft toegevoegd.
(vi) Bij brief van 4 juni 2009 heeft [verzoeker] de voorzitter van de Staten van Aruba verzocht op grond van art. 37 lid 2 van het Reglement van Orde [verweerder] alsnog te vermanen zijn op 1 juni 2009 in de Statenvergadering uitgesproken beledigende woorden terug te nemen. Op dit verzoek was ten tijde van de behandeling van dit kort geding in feitelijke aanleg nog niet beslist.
(vii) Bij brief van 4 juni 2009 heeft [verzoeker] [verweerder] gesommeerd zijn uitlatingen in de krant van 13 mei 2009 en in de Statenvergadering van 1 juni 2009 binnen 24 uur te rectificeren in de verschillende media. [Verweerder] heeft aan die sommatie niet voldaan.
3.2 Op vordering van [verzoeker] heeft het gerecht vervolgens [verweerder] in verband met zijn hiervoor in 3.1 onder (iv) en (v) vermelde uitlatingen in kort geding veroordeeld om uiterlijk 4 juli 2009 in de Amigoe een rectificatie te plaatsen van de volgende inhoud:
"Ik [verweerder] wens het volgende bekend te maken:
Ik heb [verzoeker] herhaaldelijk publiekelijk uitgemaakt voor pedofiel. Deze beschuldiging heeft echter geen feitelijke basis, als gevolg waarvan ik middels deze de beschuldiging in kwestie rectificeer."
3.3 In hoger beroep, waar [verweerder] met zijn grief 1 opkwam tegen het oordeel van het gerecht dat zijn beroep op de parlementaire immuniteit in strijd was met art. 6 lid 1 EVRM, heeft het hof de vorderingen van [verzoeker] alsnog afgewezen. De op genoemde grief betrekking hebbende rov. 2.6 luidt als volgt:
"De uitlatingen in de Statenvergadering werden rechtstreeks tegen [verzoeker] gedaan, die op dat moment het woord voerde en dus - desgewenst - (via de voorzitter van de Statenvergadering) op de uitlatingen had kunnen reageren. Voorts kon [verzoeker], zoals zoals hij later ook schriftelijk heeft gedaan, de voorzitter van de Statenvergadering vragen [verweerder] (indringender) te vermanen zijn woorden terug te nemen. Hieraan staat de omstandigheid dat [verweerder] geen Statenlid was, maar Minister, niet in de weg. Verder moet in aanmerking worden genomen dat [verzoeker] Statenlid was, hetgeen enerzijds meebracht dat hij ook zelf bij de deelneming aan de Statenvergadering van 1 juni 2009 parlementaire immuniteit genoot, en anderzijds dat hij zich als politicus meer kritiek moest laten welgevallen dan de gemiddelde burger. Onder die omstandigheden levert het beroep van [verweerder] op immuniteit geen strijd met Art. 6 EVRM op. De enkele omstandigheid dat niet is gebleken dat het uitschelden van [verzoeker] voor pedofiel op enigerlei wijze verband hield met het onderwerp van de vergadering, noch met eerdere vergaderingen in het recente verleden, leidt niet tot een ander oordeel. De grief is in zoverre terecht voorgesteld."
3.4.1 Het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof aldus heeft miskend, dat voor het antwoord op de vraag of het beroep van [verweerder] op de regeling van de parlementaire immuniteit in art. III.20, die beperkt is tot hetgeen in de vergaderingen van de Staten of van commissies daaruit is gezegd of schriftelijk overgelegd, strijd oplevert met het in art. 6 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, wél van belang is dat niet is gebleken dat het uitschelden van [verzoeker] voor "pedofiel" op enigerlei wijze verband hield met het onderwerp van de Statenvergadering van 1 juni 2009 of eerdere vergaderingen in het recente verleden. De immuniteit van deelnemers aan een vergadering van algemeen vertegenwoordigende organen vindt haar grond in het publieke belang dat de deelnemers aan een dergelijke vergadering zich daar vrijelijk kunnen uiten opdat de democratische controle op het openbaar bestuur goed kan worden uitgeoefend, en bezwaarlijk kan worden aanvaard dat het uitschelden van een parlementariër voor pedofiel in enig opzicht verband houdt met de democratische controle, aldus het middel.
3.4.2 Parlementaire immuniteit zoals hier aan de orde vormt een beperking van het recht op toegang tot de rechter. Zij dient echter een legitiem doel, te weten het beschermen van de vrije meningsuiting in het parlement en handhaving van de scheiding van machten tussen de wetgever en de rechter (vgl. HR 28 juni 2002, LJN AE1544, NJ 2002/577 en EHRM 17 december 2002, application nr. 35373/97 (A. tegen het Verenigd Koninkrijk)). Met dat doel is niet verenigbaar dat, zoals aanvaarding van de door het middel voorgestane opvatting zou meebrengen, de rechter zich zou begeven in een beoordeling van de - in dit geval: civielrechtelijke - toelaatbaarheid van in het parlement gedane uitingen, welke dan ook. De in de eerste klacht verdedigde, andersluidende opvatting kan dus niet als juist worden aanvaard.
3.5.1 Het middel bevat voorts nog de klacht dat het hof de reikwijdte van art. III.20 heeft miskend: deze zou beperkt zijn tot uitingen die verband houden met de democratische controle op het bestuur en dus niet zien op het gebruik van het scheldwoord "pedofiel" in een debat waarbij van enige functionele relatie tussen het gebruik van dat woord en de belangen van het electoraat die in de Statenvergadering aan de orde waren geen sprake was.
3.5.2 Ook deze klacht treft geen doel. Art. III.20 mag, gezien het hiervoor overwogene, niet zo beperkt worden uitgelegd als de klacht tot uitgangspunt neemt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 juni 2011.