28 juni 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/124HR
WS
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr. G. Snijders,
[Verweerder], wonende te [woonplaats], België,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 9 december 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Arnhem en een vordering ingesteld die na wijziging van eis inhield bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
1. te verklaren voor recht dat [eiser] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door het in deze dagvaarding beschreven Geval 25 op te nemen in zijn rapportage aan de commissie Van Traa (de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden);
2. [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen de schade welke [verweerder] lijdt en nog zal lijden ten gevolge van het voornoemde onrechtmatig handelen van [eiser], welke schade wordt begroot op ƒ 1.200.000,--, waarvan ƒ 1.000.000,-- voor immateriële schade en ƒ 200.000,-- voor gederfde inkomsten(althans het bedrag dat de Rechtbank in goede justitie rechtvaardig zal achten) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding;
3. [eiser] te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van de buitengerechtelijke kosten ad ƒ 10.000,--, alsmede de kosten van dit geding.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 april 1999 [verweerder] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 januari 2001 heeft het Hof in het principaal appel het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, de zaak naar de Rechtbank te Arnhem voor verdere afdoening verwezen, en het incidenteel appel verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft in het principaal beroep geconcludeerd tot verwerping van het beroep en [eiser] heeft in het incidenteel beroep alsnog bij schriftelijke toelichting geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 18 april 2002 op die conclusie gereageerd. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 19 april 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.
3.2 Het gaat in deze zaak - kort gezegd - om het volgende.
(i) De Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden (ook bekend als de Commissie Van Traa; verder: PEC) heeft op 1 februari 1996 haar eindrapport aangeboden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het rapport is gepubliceerd met de daarbij behorende bijlagen (het rapport is gepubliceerd in Kamerstukken II 1995/96, 24 072, nrs. 10 en 11).
(ii) Tot die bijlagen behoort de rapportage van de onderzoeksgroep Fijnaut, die onderzoek heeft verricht naar de aard en omvang van de georganiseerde criminaliteit in Nederland.
(iii) [Eiser] heeft deel uitgemaakt van deze onderzoeksgroep. Hij heeft - met medewerking van anderen - twee deelrapporten voor zijn rekening genomen (Kamerstukken II, nr. 19), te weten: 1) Georganiseerde criminaliteit in Nederland: de vrije beroepsbeoefenaars: advocaten, notarissen, accountants (deelrapport I) en 2) Georganiseerde criminaliteit in Nederland: fraude en witwassen (deelrapport II).
(iv) [Verweerder] heeft een verklaring voor recht gevorderd inhoudend dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het in de inleidende dagvaarding omschreven geval 25 op te nemen in zijn rapportage aan de PEC. Verder heeft [verweerder] schadevergoeding c.a. gevorderd: ƒ 1.000.000,-- voor immateriële schade en ƒ 200.000,-- voor gederfde inkomsten.
(v) De omschrijving van "geval 25" houdt in:
"Geval 25: Onderneming X wordt geïntroduceerd op de effectenbeurs. In de daaropvolgende jaren werd het aandelenkapitaal aanzienlijk uitgebreid. Officieel ging het hierbij om uitbreidingen als gevolg van de uitoefening van personeelsopties. In feite kwamen de aandelen in handen van derden: de opties werden veel te laag verkocht aan deze derden, die met de verkoop van de verworven aandelen grote winst maakten. Het vermoeden bestaat dat op deze wijze misdaadgeld werd "gewit". Een advocaat was in die periode commissaris van de onderneming. De raad van commissarissen wordt verweten dat zij onvoldoende toezicht heeft uitgeoefend op de omvangrijke emissies die door middel van deze personeelsopties plaatsvonden. De meeste personeelsopties werden via een personeelslid gekocht door een onderneming. Betrokkenen bij deze onderneming kenden de commissaris uit anderen hoofde (bron: rapport forensische accountant, alsmede toelichting van rechercheur Finpol en perspublicaties)." (Kamerstukken II, nr. 19, blz. 26)
(vi) Na de publicatie van het PEC-rapport verscheen in "De Telegraaf" van 23 februari 1996 een artikel met als kop: "[verweerder] woedend op enquêtecommissie Oranje-advocaat op zwarte lijst rapport Van Traa." Uit het artikel blijkt dat journalisten uit het PEC-rapport hebben kunnen afleiden dat in "geval 25" [verweerder] werd bedoeld, dat dit "geval 25" samenvalt met de casus welke werd beschreven in par. 11.5.3 van deelrapport II en dat het hierbij gaat om de onderneming Text Lite N.V. Ook in de Groene Amsterdammer van 13 maart 1996 werd uit het PEC-rapport afgeleid dat in "geval 25" [verweerder] wordt bedoeld en werd "geval 25" in relatie gebracht met Text Lite en met de in paragraaf 11.5.3 van deelrapport II beschreven casus.
(vii) Aan zijn vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd - kort samengevat - dat [eiser] wat betreft "geval 25" zijn onderzoek naar de feiten zeer onzorgvuldig heeft uitgevoerd, zijn conclusie zonder deugdelijk fundament heeft getrokken en - mede gelet op de voorgeschiedenis van de zogenoemde Text Lite-affaire - onvoldoende maatregelen ter waarborging van de anonimiteit heeft getroffen en daarmee de verplichting heeft geschonden de onderzoeksgegevens zo op te stellen dat in de onderzoeksrapportage verstrekte gegevens niet tot individuele personen zouden kunnen worden herleid.
(viii) [Eiser] heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Zijn verweer houdt - kort gezegd - in dat hij ontkent dat er sprake is van onzorgvuldig handelen ten opzichte van [verweerder], alsmede dat het onderzoek is verricht in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC en dat daardoor het rapport van de PEC valt onder het bereik van art. 71 Gr.w. [Eiser] ontkent voorts dat [verweerder] als gevolg van publicatie van het rapport enige relevante schade heeft geleden.
(ix) De Rechtbank heeft overwogen dat het in deze procedure gaat om de vraag of voldoende aanwijzingen kunnen worden gevonden die rechtvaardigen dat de in "geval 25" bedoelde commissaris - [verweerder] - verwijtbaar betrokken is geweest bij criminele activiteiten van de georganiseerde misdaad, dat hij kan worden getypeerd als "foute" advocaat en dat hij zijn ambt heeft misbruikt c.q. heeft laten misbruiken. Te dien aanzien heeft de Rechtbank geoordeeld dat de resultaten van het door [eiser] verrichte onderzoek deze conclusie niet kunnen dragen (rov. 4.7). Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat journalisten de identiteit van de in "geval 25" bedoelde commissaris hebben kunnen achterhalen, aan [eiser] kan worden toegerekend. In samenhang met hetgeen onder 4.7 is overwogen, komt de Rechtbank tot het oordeel dat [eiser] onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder] (rov. 4.8). Het beroep op het bepaalde in art. 71 Gr.w. heeft de Rechtbank verworpen (rov. 4.10). De immateriële schade heeft de Rechtbank vastgesteld op ƒ 150.000,-- en met betrekking tot de materiële schade heeft de Rechtbank een bewijsopdracht gegeven (rov. 4.12).
(x) Het Hof heeft de immateriële schade vastgesteld op ƒ 75.000,-- en voor het overige de grieven van beide partijen verworpen.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 Middel I keert zich tegen rov. 5.4 van het Hof, waarin het Hof heeft geoordeeld a) dat aan [eiser] geen beroep toekomt op de regeling van de parlementaire immuniteit in art. 71 Gr.w. en b) dat hem evenmin een van (de leden van de) PEC afgeleide immuniteit toekomt. De onderdelen 1 en 2 keren zich tegen oordeel a, onderdeel 3 keert zich tegen oordeel b.
4.2 De reikwijdte van art. 71 Gr.w. is in tweeërlei opzicht begrensd. In de eerste plaats kunnen uitsluitend de leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, een beroep doen op immuniteit en in de tweede plaats is de immuniteit beperkt tot hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd. De tweede begrenzing is niet in geschil. Het door de PEC op 1 februari 1996 aan de Tweede Kamer aangeboden eindrapport met inbegrip van de bijlagen - waaronder de deelrapporten die (mede) zijn opgesteld door [eiser] - behoort tot de stukken waarop de parlementaire immuniteit betrekking heeft.
De ook in cassatie primair te beantwoorden vraag is of [eiser] behoort tot de "andere personen die deelnemen aan de beraadslaging" als bedoeld in art. 71. Uit de tekst van art. 71 en de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6 - 2.9 moet worden afgeleid dat de immuniteit van art. 71 slechts toekomt aan personen die deelnemen aan een vergadering van een Kamer (of de verenigde vergadering) of Kamercommissie. Indien een Kamer of Kamercommissie in een vergadering of hoorzitting personen hoort zonder hen tot de beraadslaging toe te laten, komt aan die personen geen immuniteit toe. Evenmin komt immuniteit toe aan (niet in art. 71 genoemde) personen die zich schriftelijk tot een Kamer of Kamercommissie wenden.
Uit de omstandigheid dat het PEC-rapport met alle bijlagen behoort tot de stukken waarop de parlementaire immuniteit betrekking heeft, volgt, anders dan onderdeel 1 klaarblijkelijk aanneemt, niet dat de opsteller van enig stuk dat als bijlage bij het PEC-rapport is opgenomen, zoals [eiser], moet worden aangemerkt als een (andere) persoon die deelneemt aan de beraadslaging in de Tweede Kamer of aan de beraadslaging in de PEC. Immers, onder "beraadslaging" in art. 71 dient te worden verstaan het "parlementaire debat", dat wil zeggen de schriftelijke of de mondelinge uitwisseling van gedachten en standpunten in een vergadering van een Kamer of een Kamercommissie. Het verlenen van bijstand aan de PEC brengt niet de bevoegdheid mee van de leden van de onderzoeksgroep Fijnaut, onder wie [eiser], om zelf deel te nemen aan het parlementaire debat. Ook leidt niet tot immuniteit dat het onderzoek van [eiser] plaatsvond onder verantwoordelijkheid van de PEC.
Die omstandigheid bracht mee dat hij toegang heeft gekregen tot informatie, zoals vertrouwelijke CID-informatie, waartoe hij anders nimmer gerechtigd zou zijn geweest. De PEC kon evenwel niet buiten art. 71 Gr.w. om aan [eiser] parlementaire immuniteit verschaffen.
Op dit een en ander stuit de rechtsklacht van onderdeel 1 af. De subsidiaire motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, omdat een rechtsoordeel niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Nu onderdeel 2 voortbouwt op onderdeel 1, moet het het lot daarvan delen.
4.3 Onderdeel 3 keert zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep van [eiser] op afgeleide immuniteit. Naar de kern genomen strekt het onderdeel ten betoge dat de immuniteit van de (leden van de) PEC voor een belangrijk gedeelte illusoir zou worden indien personen die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC werkzaam zijn, zich niet op een afgeleide immuniteit kunnen beroepen.
Dit betoog snijdt geen hout. De parlementaire immuniteit strekt ertoe de deelnemers aan de parlementaire beraadslaging een optimale uitingsvrijheid te geven, zonder dat zij behoeven te vrezen dat zij strafrechtelijk vervolgd of civielrechtelijk aansprakelijk gesteld kunnen worden vanwege de door hen gedane uitlatingen. Aan die uitingsvrijheid wordt geen afbreuk gedaan door strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van een deelnemer aan de parlementaire beraadslaging werkzaam zijn. Ter waarborging van die uitingsvrijheid is een afgeleide immuniteit voor een externe deskundige als [eiser] die in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC twee deelrapporten heeft opgesteld, dus niet noodzakelijk.
4.4 Voor zover in het onderdeel besloten ligt dat het Hof miskend heeft dat uitbreiding van immuniteit tot derden die bijstand verlenen aan deelnemers aan de parlementaire beraadslaging, aangewezen is, omdat anders de bereidheid om zodanige werkzaamheden op zich te nemen in gevaar komt vanwege het risico om civielrechtelijk of strafrechtelijk aansprakelijk gesteld te worden, kan ook dit betoog [eiser] niet baten. Immers, zoals reeds hiervoor in 4.2 is overwogen, moet uit de tekst van art. 71 Gr.w. en de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de in art. 71 geregelde immuniteit slechts toekomt aan personen die deelnemen aan de beraadslaging in een vergadering van een Kamer of een Kamercommissie.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat in verband met de wijze waarop thans een parlementaire enquête wordt gehouden, waarbij veelal gebruik gemaakt wordt van externe deskundigen en door die deskundigen opgemaakte rapporten, de reikwijdte van de in art. 71 geregelde immuniteit nadere overweging verdient, gaat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten die immuniteit ook toe te kennen aan andere personen dan de in art. 71 genoemde deelnemers aan de parlementaire beraadslaging. Daarbij verdient nog opmerking dat, zoals blijkt uit het overzicht in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.26 - 2.30, de huidige regeling van de parlementaire immuniteit in art. 71 niet uit de pas loopt met de regeling van de parlementaire immuniteit in ons omringende landen.
4.5 Aantekening verdient nog het volgende. Indien een deskundige door een Kamer of een Kamercommissie wordt ingeschakeld zonder op eigen naam naar buiten te treden, loopt hij niet het risico van strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid. Ook indien een deskundige door een parlementaire enquêtecommissie als zodanig wordt gehoord loopt hij niet dat risico. Immers, in dat laatste geval wordt de deskundige beschermd door art. 24 van de Wet op de Parlementaire Enquête: afgelegde verklaringen kunnen (behoudens als het gaat om een valse verklaring) nimmer als bewijs in rechte gelden, hetzij tegen degene door wie zij zijn afgelegd, hetzij tegen derden. Problemen kunnen zich dus slechts voordoen indien, zoals hier, een Kamerlid of Kamercommissie voor het indienen van een stuk bij de Kamer bijstand verlangt van een persoon, die deze onder eigen naam verleent. Voor zodanige gevallen zou in de reglementen van orde een regeling getroffen kunnen worden die de mogelijkheid opent dat Kamerleden zich tijdens de beraadslaging kunnen laten bijstaan door een persoon die onder eigen naam deelneemt aan de beraadslaging. Tenslotte kan nog gewezen worden op de - praktische - mogelijkheid dat de Staat de ingeschakelde deskundige schadeloos stelt, indien hij door een derde wordt aangesproken.
4.6 Middel II, verdeeld in vijf onderdelen, keert zich tegen rov. 5.7 van het Hof waarin het Hof grief I van [eiser] heeft verworpen. Die grief keerde zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de resultaten van het onderzoek van [eiser] niet de conclusie kunnen dragen, dat ten aanzien van [verweerder] sprake is van verwijtbare betrokkenheid in ruime zin bij criminele activiteiten van de georganiseerde misdaad, dat hij kan worden getypeerd als "foute" advocaat en dat hij zijn ambt heeft misbruikt c.q. heeft laten misbruiken.
4.6.1 Dat [eiser] de door hem geredigeerde deelrapporten heeft opgesteld onder verantwoordelijkheid van de PEC en dat de openbaarmaking van de deelrapporten de exclusieve verantwoordelijkheid was van de PEC alsmede dat "geval 25" door [eiser] is opgenomen op aandrang van de PEC en dat de belangenafweging terzake heeft plaatsgevonden door de PEC, doet, nu [eiser] zich terzake niet kan beroepen op (een afgeleide) parlementaire immuniteit, niet eraan af dat onzorgvuldigheden in de inhoud van de deelrapporten, welke rapporten - zoals door het Hof, in cassatie onbestreden, is vastgesteld -, naar [eiser] wist of begreep, door de PEC gepubliceerd zouden worden, aan [eiser] als auteur van die deelrapporten kunnen worden toegerekend. Het van een andere opvatting uitgaande onderdeel 1 faalt derhalve.
4.6.2 In par. 2.5.1 van Deelrapport I omschrijft [eiser] zelf het begrip verwijtbare betrokkenheid als "dat [de advocaat] had moeten weten dat van zijn diensten misbruik werd gemaakt voor het plegen van misdrijven". Anders dan onderdeel 2 betoogt, is derhalve niet onbegrijpelijk dat het Hof in de vijfde alinea van rov. 5.7 ter zake van verwijtbare betrokkenheid spreekt van "had moeten beseffen". Het onderdeel faalt derhalve.
4.6.3 Hetgeen het Hof in rov. 5.7 heeft overwogen komt erop neer dat het Hof op grond van de aldaar opgesomde feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat het door [eiser] verrichte onderzoek volstrekt onvoldoende grond oplevert voor het vermoeden dat in "geval 25", zoals door hem beschreven in Deelrapport I en in par. 11.5.3 van Deelrapport II, sprake is geweest van het witwassen van drugsopbrengsten.
Naar blijkt uit de door het Hof vermelde feiten en omstandigheden heeft het Hof, anders dan onderdeel 3 aanneemt, ook onderzocht of het door [eiser] in zijn rapportage vermelde vermoeden steun vond in het feitenmateriaal dat [eiser] bij het schrijven van die deelrapporten ter beschikking stond. Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag.
's Hofs oordeel kan, als berustend op waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, en, in het licht van het debat van partijen in de feitelijke instanties, toereikend gemotiveerd. Hierop stuiten de motiveringsklachten van de onderdelen 4 en 5 af.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Naar blijkt uit zijn rov. 5.12 heeft het Hof bij de vaststelling van de immateriële schade op ƒ 75.000,-- mede in aanmerking genomen dat de publiciteit ingevolge het rapport van de PEC voor [verweerder] aanleiding is geweest om de praktijkuitoefening als advocaat te staken en dat [verweerder] toen (ruim) 70 jaar oud was. In het licht van de stukken van het geding vermeld in de tweede alinea van het middel, is de vaststelling van het Hof dat [verweerder] ten tijde van de publicatie van het rapport van de PEC (ruim) 70 jaar oud was, naar het middel terecht betoogt, onbegrijpelijk. Daarbij verdient nog opmerking dat de vermelding in het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 11 september 2000 dat [verweerder] [thans] 76 of 77 jaar oud is", kennelijk berust op een verschrijving: bedoeld zal zijn 66 of 67 jaar oud.
5.2 De kosten van het incidentele cassatieberoep zullen worden gereserveerd, nu [eiser] de daarin bestreden vaststelling van het Hof niet had uitgelokt en zich te dien aanzien alsnog heeft gerefereerd.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 885,87 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verweerder] op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris, en aan de zijde van [eiser] op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 juni 2002.