ECLI:NL:RBDHA:2023:15978

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
SGR 22/260
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens extreem laag waterverbruik en verblijf in het buitenland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Eiser ontving bijstand vanaf 7 juni 2018, maar zijn uitkering werd ingetrokken op basis van een onderzoek naar zijn recht op bijstand, dat werd gestart na een interne fraudemelding. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag concludeerde dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, gezien het extreem lage waterverbruik van 0 m³ in de periode van 6 maart 2018 tot en met 27 februari 2019. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij wel op het uitkeringsadres woonde en heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij langer dan vier weken in het buitenland verbleef. De rechtbank oordeelt dat het college terecht de bijstandsuitkering heeft ingetrokken en de terugvordering heeft gehandhaafd. Eiser heeft geen dringende redenen aangetoond om van terugvordering af te zien, en zijn beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak bevestigt dat de bewijslast bij het college ligt, maar dat eiser ook zelf moet kunnen aantonen dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/260

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. J.M.N. Packbier).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en (bruto) terugvordering van zijn bijstandsuitkering.
1.1.
Met het besluit van 17 mei 2021 (primair besluit 1) heeft het college eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van 3 augustus 2018 tot en met 31 maart 2021 ingetrokken en, na verrekening met het recht op vakantiegeld van € 531,61, van eiser € 32.584,99 aan betaalde bijstand teruggevorderd.
1.2.
Met het besluit van 10 juni 2021 (primair besluit 2) heeft het college de terugvordering uit primair besluit 1 met een bedrag van € 7.789,99 gebruteerd. De totale terugvordering bedraagt daardoor € 40.906,59.
1.3.
Met het bestreden besluit van 29 november 2021 op het bezwaar van eiser heeft het college het bezwaar van eiser gegrond verklaard in die zin dat de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 3 augustus 2018 tot en met 23 november 2018 en over de periode van 9 april 2019 tot en met 11 november 2019 komt te vervallen. Het bedrag van de terugvordering wordt verlaagd naar € 22.156,66, en
de brutering wordt verlaagd naar een bedrag van € 4.672,29.
1.4.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. [naam] als waarnemer van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.
2.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering vanaf 7 juni 2018 naar de norm van een alleenstaande. Eiser staat ingeschreven op het adres [adres] [nummer] in [plaats] (het uitkeringsadres).
2.2.
Naar aanleiding van een interne fraudemelding heeft een consulent Handhaving & Fraude tevens toezichthouder Pw (toezichthouder) onderzoek verricht naar eisers recht op bijstand. In dat kader heeft de toezichthouder onder meer administratief onderzoek verricht, het waterverbruik op het uitkeringsadres opgevraagd en onderzoek verricht op het internet en sociale media. Verder zijn bij eiser bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 augustus 2020 tot en met 15 maart 2021 en is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 1 april 2021. Eiser heeft geen bankafschriften overgelegd en is niet op dat gesprek verschenen. Hierop heeft de toezichthouder bij ABN AMRO-bank bankafschriften gevorderd en ontvangen over de periode van 7 juni 2018 tot en met 1 april 2021. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage Handhaving en Fraude van 17 mei 2021.
2.3.
Met het besluit van 13 april 2021 heeft het college eisers bijstandsuitkering conform zijn verzoek vanaf 1 april 2021 beëindigd.
2.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om primair besluiten 1 en 2 te nemen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 3 augustus 2018 over een PayPal-rekening beschikt waarover hij het college niet heeft geïnformeerd en dat zijn feitelijke verblijfadres vanaf 1 september 2018 onduidelijk is. Met het bestreden besluit heeft het college het hiertegen gerichte bezwaar gegrond verklaard en de intrekking en bruto terugvordering van de bijstandsuitkering gewijzigd zoals onder 1.3 genoemd. Wat betreft de periode van 24 november 2018 tot en met 8 april 2019 overweegt het college onder meer dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. In de periode van 6 maart 2018 tot en met 27 februari 2019 bedroeg het waterverbruik op het uitkeringsadres 0 m³. Dit extreem lage waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat eiser in de periode van 6 maart 2018 tot en met 27 februari 2019 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Daarnaast zijn in de transactiegeschiedenis van eisers bankrekening in de periode van 24 november 2018 tot en met 8 april 2019 geen uitgaven voor de kosten van levensonderhoud te zien. Wat betreft de periode van 12 november 2019 tot en met 31 maart 2021 overweegt het college dat eiser vanaf 12 november 2019 geen recht op bijstand heeft omdat hij vanaf die datum langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleef. Eiser heeft niet gemeld dat zijn hoofdverblijf is gewijzigd en ook niet dat hij in het buitenland verbleef. Van dringende redenen om over deze periode alsnog bijstand te verstrekken, is volgens het college niet gebleken. Niet is gebleken dat eiser vanwege getroffen maatregelen rondom het coronavirus niet tijdig naar Nederland kon terugkeren. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is volgens het college evenmin gebleken.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking en terugvordering van eisers recht op bijstand. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Tegen de brutering van de terugvordering heeft eiser geen gronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt de brutering daarom niet.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Het is daarom aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op het college rust en dat het in dit geval op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
De periode van 24 november 2018 tot en met 8 april 2019 (periode 1)
5.1.
Zoals ter zitting bevestigd, hebben de gronden van eiser slechts betrekking op de grondslag dat eiser gezien het waterverbruik zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft. Het waterverbruik ziet op de periode tot en met 27 februari 2019. Tegen de grondslag dat het recht over periode 1 als geheel, en dus ook het gedeelte van 28 februari 2019 tot en met 8 april 2019, niet kan worden vastgesteld omdat er geen uitgaven voor boodschappen en geldopnames zijn, zijn geen gronden aangevoerd, zodat die grondslag en de periode van 28 februari 2019 tot en met 8 april 2019 niet worden besproken.
6. Enkel het lage waterverbruik is volgens eiser onvoldoende om aan te nemen dat hij niet op het uitkeringsadres woont. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juli 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3783. Eiser betwist de juistheid van de gegevens van het waterverbruik. Eiser betoogt dat nu zijn uitkering over de periode van 8 april 2019 tot 12 oktober 2019 niet is ingetrokken, het college over die periode uitgaat van een hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Volgens eiser heeft hij 126 m3 verbruikt over een periode van twee jaren, te weten over de periode van 6 maart 2018 tot en met 27 februari 2020. Verder heeft hij een jaarnota van de energieleverancier overgelegd over de periode van 16 maart 2018 tot en met 7 mei 2019. Hierop is te zien dat eiser een bedrag van € 1.409,53 moet betalen voor gas en elektriciteit. Dit duidt er niet op dat er niemand op het uitkeringsadres zou wonen. Hij slaapt op dat adres en heeft daar zijn persoonlijke bezittingen en administratie.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college op basis van de gegevens van het waterverbruik heeft kunnen concluderen dat eiser zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Zij overweegt daartoe als volgt.
6.1.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
6.1.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waterleverancier over de periode van 6 maart 2018 tot en met 27 februari 2019 een waterverbruik van 0 m³ heeft geregistreerd en dat dit een extreem laag waterverbruik is. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van eiser stelt dat de meting van het waterverbruik onjuist is. Zijn enkele stelling dat hij zich niet kan herinneren de meterstanden te hebben doorgegeven, is daarvoor onvoldoende. Verder biedt het hogere waterverbruik in de periode van 27 februari 2019 tot en met 27 februari 2020 geen aanknopingspunten dat de registratie van het verbruik over de periode daaraan voorafgaand onjuist is. De rechtbank concludeert daarom dat in de periode van 6 maart 2018 tot 27 februari 2019 sprake was van een extreem laag waterverbruik op het uitkeringsadres.
6.1.3.
Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiser, om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak. [1] In eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland ziet de rechtbank geen aanleiding om van deze rechtspraak af te wijken. Ten eerste heeft de rechtbank Gelderland in die uitspraak onder nummer 4.3 inzake de intrekking van een bijstandsuitkering ook de hiervoor genoemde vaste rechtspraak toegepast. Verder heeft de overweging van de rechtbank dat de hiervoor genoemde vooronderstelling onvoldoende is, betrekking op het opleggen van een bestuurlijke boete. In dat kader geldt voor het college een zwaardere bewijslast dan in het geval van de hier aan de orde zijnde intrekking en terugvordering.
6.1.4.
De nota van de energieleverancier is onvoldoende bewijs om het tegendeel van de vooronderstelling zoals genoemd in 6.1.3 aannemelijk te achten. De nota heeft namelijk betrekking op een ruimere periode dan de periode waarover het extreem lage waterverbruik is gemeten. Verder is op deze nota alleen het door eiser te betalen bedrag voor de kosten van gas en elektriciteit te zien. De verbruiksgegevens van gas en elektriciteit in de periode van 16 maart 2018 tot 7 mei 2019 ontbreken.
6.2.
Eiser heeft niet aan het college gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Hierdoor heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Als gevolg van die schending kan niet worden vastgesteld of eiser in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw was het college daarom verplicht om het recht op bijstand van eiser over de te beoordelen periode in te trekken en terug te vorderen.
6.3.
Het betoog slaagt niet.
De periode van 12 november 2019 tot en met 31 maart 2021 (periode 2)
7. Eiser betoogt dat hij door de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus niet eerder in staat was om terug te keren naar Nederland. Eiser heeft de intentie gehad om slechts vier weken in het buitenland te verblijven. Doordat eiser buiten zijn schuld geen (betaalbare) vluchten terug naar Nederland kon krijgen heeft het verblijf in het buitenland langer geduurd. Dit is hem niet te verwijten.
7.1.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw bepaalt dat de persoon die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken buiten Nederland verblijft geen recht op bijstand heeft.
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser van 14 oktober 2019 tot en met 5 mei 2021 in Gambia is geweest. Daarmee staat vast dat hij langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven. Dit betekent dat eiser, in beginsel, geen recht heeft op bijstand over de periode dat hij langer in het buitenland is verbleven dan vier weken. In dit geval gaat het om de periode van 12 november 2019 tot en met 31 maart 2021.
7.3.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw is dwingendrechtelijk van aard, en laat geen ruimte voor een beoordeling van eventuele verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is de reden van het langere verblijf in het buitenland voor de beoordeling van het recht op bijstand niet van belang. [2] De door eiser genoemde omstandigheden kunnen in dat kader daarom niet meewegen bij de beoordeling van zijn recht op bijstand.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat in eisers geval ook geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw, op grond waarvan afgezien had moeten worden van intrekking van zijn recht op bijstand.
7.4.1.
Volgens vaste rechtspraak [3] doen dergelijke redenen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Van een acute noodsituatie is in ieder geval sprake als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Volgens recente rechtspraak van de CRvB [4] kan ook in andere gevallen sprake zijn van een acute noodsituatie. Bij de beoordeling of een acute noodsituatie zich voordoet zal moeten worden meegewogen of het niet-verlenen van bijstand voor de betrokkene tot ernstige gevolgen leidt, met name voor diens gezondheid. Daarbij is verder van belang dat de wetgever bij het begrip ‘zeer dringende redenen’ heeft gedacht aan een extreme situatie en nadrukkelijk niet heeft beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden. Daarom moet het gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is.
7.4.2.
Omdat artikel 16, eerste lid, van de Pw een uitzonderingsbepaling is, ligt het op eisers weg om aannemelijk te maken dat aan deze voorwaarden is voldaan. Met wat eiser aanvoert, is hij hier niet in geslaagd. Daartoe is allereerst van belang dat in de periode van 14 oktober 2019 tot 12 november 2019 nog geen sprake was van maatregelen ter bestrijding van het coronavirus, zoals reisbeperkingen. Dergelijke maatregelen konden dan ook niet in de weg staan aan de door eiser gestelde intentie om niet langer dan vier weken in het buitenland te verblijven. Verder heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd dat hij in een periode dat wel sprake was van dergelijke maatregelen heeft gepoogd terug te keren naar Nederland, waarbij heeft te gelden dat het uitvallen van een terugreis, zonder bijkomende omstandigheden, voor eiser persoonlijk niet leidt tot een noodsituatie. [5] Wat eiser heeft aangevoerd treft dus geen doel.
7.5.
De rechtbank concludeert dat eiser over de periode van 12 november 2019 tot en met 31 maart 2021 vanwege het te lange verblijf in het buitenland geen recht op bijstand had. Door het college hierover niet te informeren, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw was het college daarom verplicht om het recht op bijstand van eiser vanaf 12 november 2019 in te trekken en terug te vorderen.
7.6.
Het betoog slaagt niet.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien
8. Eiser betoogt dat het college wegens dringende reden van terugvordering had moeten afzien. Eiser wijst op informatie van Parnassia van 29 juni 2021. Hij heeft veel emotionele schade door de ontvoering van zijn dochter met daar bovenop nog de financiële schuld als gevolg van de terugvordering van de bijstand. Suïcidaliteit wordt verhoogd ingeschat. Het college heeft ten onrechte geen nader medisch advies ingewonnen.
8.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor eiser heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, in dit geval eiser, moet die redenen aannemelijk maken. Dit betekent in weerwil van eisers stelling dat het niet op de weg van het college ligt om een medisch advies in te winnen.
8.2.
In de brief van Parnassia staat onder het kopje “anamnese” dat eiser veel emotionele schade lijkt te hebben door de ontvoering van zijn dochter en daar boven op nog financiële schulden. In de conclusie staat dat “de klachten kunnen worden geduid bij een reactieve depressie mogelijk in het kader van persoonlijkheidsproblematiek. Suïcidaliteit wordt op dit moment verhoogd ingeschat maar dochter wordt gezien als beschermende factor.” Met deze informatie en ook anderszins heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de financiële gevolgen van de terugvordering voor hem onaanvaardbare sociale gevolgen heeft. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij zijn dochter regelmatig ziet en dat het contact goed is. Verder geldt dat de financiële gevolgen zich pas voordoen als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader geniet eiser de bescherming, of kan hij deze inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
8.3.
De rechtbank concludeert dat het college op goede gronden niet van terugvordering heeft afgezien. Het betoog slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, voorzitter, en mr. C.G. Meeder en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de CRvB van uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1661
3.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 26 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3937, en van 25 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:253.
4.Zie de uitspraken van de CRvB van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985, en van 27 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1192.
5.Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 27 juni 2023, r.o. 4.4.4.