In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitsluiting van bijstand voor een appellant die tijdelijk in het buitenland verbleef. De appellant was van 8 juli 2019 tot 4 september 2019 in Nigeria, waar hij ernstig ziek werd en in het ziekenhuis werd opgenomen. Tijdens zijn verblijf in Nigeria meldde hij zich op 6 augustus 2019 ziek, waarna hij geen recht meer had op bijstand volgens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet (PW).
De appellant stelde dat er zeer dringende redenen waren om hem bijstand te verlenen, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Dit artikel biedt de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die geen recht op bijstand hebben, indien er sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden niet op een andere manier kunnen worden verholpen. De Raad oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van een acute noodsituatie, de appellant niet had aangetoond dat zijn behoeftige omstandigheden alleen met bijstand konden worden verholpen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De enkele stelling van de appellant dat zijn vaste lasten doorliepen, was onvoldoende om te concluderen dat er zeer dringende redenen waren voor bijstandsverlening. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van het college geen bespreking behoefde. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.