ECLI:NL:CRVB:2020:1661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
29 juli 2020
Zaaknummer
19/2561 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering na vertrek naar het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante ontving sinds 1 november 2010 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Op 3 december 2017 vertrok zij naar Turkije, maar meldde dit niet aan het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Het college trok de bijstand per 3 december 2017 in en vorderde de kosten van bijstand terug, alsook legde het een boete op. Appellante keerde op 1 mei 2018 terug naar Nederland en maakte bezwaar tegen de besluiten van het college. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante haar vertrek naar het buitenland niet tijdig had gemeld, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand. De Raad bevestigde dat het college verplicht was de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Echter, de Raad oordeelde ook dat de opgelegde boete van € 235,62 op nihil moest worden gesteld, omdat de schending van de inlichtingenverplichting geen benadelingsbedrag had veroorzaakt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het boetebedrag werd vastgesteld op € 0,-. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal op € 2.625,- werden begroot.

Uitspraak

19.2561 PW

Datum uitspraak: 28 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 mei 2019, 18/2003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Aaryf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 13 mei 2020 partijen vragen gesteld. Partijen hebben daarop gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 november 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante is op 3 december 2017 naar Turkije vertrokken. Een begeleider van appellante heeft het college op 9 februari 2018 geïnformeerd over het vertrek van appellante.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 3 december 2017 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 3 december 2017 tot en met 31 januari 2018 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.659,30. Daarnaast is bij besluit van 12 april 2018 (besluit 2) aan appellante een boete opgelegd van € 779,65. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de inlichtingenverplichting haar vertrek uit Nederland niet heeft gemeld.
1.4.
Appellante is op 1 mei 2018 in Nederland teruggekeerd.
1.5.
Bij besluit van 21 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 herroepen, de bijstand ingetrokken met ingang van 1 januari 2018, het bedrag van de terugvordering dienovereenkomstig vastgesteld op € 942,51 en de hoogte van de boete vastgesteld op € 235,62. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op 1 januari 2018 de wettelijk toegestane duur voor verblijf in het buitenland was verstreken en dat appellante met ingang van die datum geen recht meer had op bijstand. Het college is bij de boete uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid en heeft ten slotte een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geweigerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand. Zoals eerder geoordeeld (uitspraak van 31 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7705) volgt uit dit artikellid dat het bijstandverlenend orgaan er groot belang bij heeft dat het begin en einde van elke verblijfsperiode buiten Nederland onverwijld eigener beweging wordt gemeld omdat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW trekt het college, voor zover van belang, een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de PW kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.4.
Vaststaat dat appellante haar vertrek naar het buitenland niet onverwijld heeft gemeld. Hierdoor heeft zij het college niet in staat gesteld te bepalen wat het begin van het verblijf buiten Nederland was en daarmee de maximale termijn van dat verblijf vast te stellen. Appellante heeft daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Voor zover appellante schending van de inlichtingenverplichting bestrijdt met een beroep op het ontbreken van schuld vanwege haar persoonlijke omstandigheden, geldt dat volgens vaste rechtspraak (onder meer uitspraak van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:62) de inlichtingenverplichting een objectief geformuleerde verplichting is, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Ook de stelling van appellante dat zij door familieleden naar Turkije is gelokt en daar vervolgens door die familieleden is vastgehouden, treft geen doel. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraken van 15 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3316 en 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:16) is voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland niet van belang.
4.5.
Door haar vertrek naar het buitenland en het verblijf aldaar op en vanaf 3 december 2017 niet te melden heeft het college appellante over de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 januari 2018, namelijk de periode waarin zij langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven, ten onrechte bijstand verleend. Het college was gehouden de bijstand over die periode in te trekken en de kosten daarvan tot een bedrag van € 942,51 van appellante terug te vorderen. Appellante heeft de juistheid van dat bedrag niet bestreden. De stelling dat de intrekking en terugvordering disproportioneel zijn, kan appellante niet baten. Vanwege het verplichte karakter van de intrekking en de terugvordering bestaat voor een belangenafweging geen ruimte.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat in haar geval dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij er elf maanden over zal doen het teruggevorderde bedrag terug te betalen en dat zij voorgeschoten huurbedragen en andere vaste lasten dient terug te betalen aan haar schuldeisers. Volgens appellante leidt de terugvordering in haar uitzonderlijke geval tot een onaanvaardbare uitkomst. Deze grond slaagt niet.
4.7.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante heeft geen persoonlijke omstandigheden gesteld die het gevolg zijn van de terugvordering. Voor wat betreft de gestelde financiële gevolgen is van belang dat de financiële gevolgen van een terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante als schuldenaar de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Boete
4.8.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van, voor zover van hier belang, de verplichting, bedoeld in artikel 17,
eerste lid, van de PW.
4.9.
Het college handhaaft niet langer het standpunt dat aan appellante een boete van € 235,62 moet worden opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan appellante op te leggen boete op nihil (€ 0,-) moet worden gesteld. De Raad acht in het geval van appellante in navolging van partijen een boete van € 0,- passend en geboden. Daartoe is redengevend, dat appellante wel verwijtbaar de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten aanzien van het vertrek uit Nederland, maar dat die schending op zichzelf geen benadelingsbedrag tot gevolg heeft gehad. Dit kan namelijk pas ontstaan indien zij langer dan de toegestane duur buiten Nederland zou zijn. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het appellante, gelet op de omstandigheden waaronder zij in Turkije heeft verbleven, niet te verwijten valt dat zij geen melding heeft gemaakt van de te lange duur van het verblijf aldaar.
Conclusie
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de hoogte van de boete, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 12 april 2018 in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het boetebedrag worden vastgesteld op € 0,-.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep, dus in totaal op € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 235,62;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 0,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 september 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen