Overwegingen
1. Eiser stelt staatloos (Palestijn) te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1992 in Syrië. Hij heeft op 14 mei 2020 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder eiser geregistreerd onder de personalia [eiser] , geboren op [geboortedag] 1992 en met onbekende nationaliteit. Verweerder acht de verklaringen van eiser over diens identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is op grond van zijn persoonlijke feiten en omstandigheden. Volgens verweerder zijn de geloofwaardig geachte relevante elementen niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag en komt eiser derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Aan eiser wordt wel een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 met ingang van
14 mei 2020, geldig tot 14 mei 2025.
3. Eiser is van mening dat hij als staatloze afkomstig uit Syrië in het bezit had dienen te worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Tevens had hij een verblijfsvergunning op die grond dienen te verkrijgen omdat hij vanwege ontwijking van de dienstplicht, dan wel dienstweigering gevaar loopt bij terugkeer. Volgens eiser waren dit voorheen voor verweerder redenen om een dergelijke vergunning te verlenen.
4. Verder voert eiser aan dat, zoals hij tijdens zijn gehoren heeft verklaard en ook met originele stukken heeft onderbouwd, hij een Palestijn is die in Syrië verbleef. Eiser meent daarom dat in het bestreden besluit had moeten worden vermeld dat hij staatloos is. Hij verwijst daarbij naar Werkinstructie 2020/19. Hierin staat onder meer dat Palestijnen in Syrië in principe staatloos zijn en niet kunnen naturaliseren en dat Palestijnen en hun nakomelingen die in 1948 naar Syrië zijn gekomen, zo goed als dezelfde rechten en plichten als Syrische staatsburgers hebben, maar niet de Syrische nationaliteit.
5. Volgens eiser gaat de Wet basisregistratie personen (Wet BRP) er (ten onrechte) vanuit dat door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in de toelatingsprocedure een nationaliteit, dan wel staatloosheid, wordt vastgesteld. De asielprocedure is er echter op gericht om vast te stellen of de vreemdeling internationale bescherming behoeft en heeft op zich niet als doel om staatloosheid vast te stellen. De beoordeling van de geloofwaardigheid / aannemelijkheid in het kader van de asielprocedure is in de optiek van eiser dan ook een andere dan de vaststelling van de staatloosheid. In geval een vreemdeling een asielstatus krijgt, brengt dat dus niet met zich mee dat de vreemdeling daarmee ook moet worden aangemerkt als staatloos. Eiser wijst erop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 7 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3385) heeft geoordeeld dat de vreemdeling met een asielstatus geen belang heeft bij een beroep tegen de registratie van ‘nationaliteit onbekend’ 6. Naar de mening van eiser heeft verweerder hem in deze zaak ook ten onrechte niet aangemerkt als staatloos en hem ten onrechte geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 verleend, wat in andere gevallen bij staatloze Palestijnen uit Syrië wel gebeurde. Eiser zet uiteen dat Nederland partij is bij het Verdrag betreffende de status van staatlozen uit 1954 en het Verdrag tot beperking der staatloosheid uit 1961 en dat deze VN-verdragen staten verplichten om niet alleen staatlozen te beschermen maar ook om staatloosheid in zijn geheel op te heffen en te voorkomen. De bescherming die deze verdragen en andere in Nederland geldende rechten bieden aan staatlozen, gelden alleen voor mensen die officieel erkend zijn als staatloos en dus niet voor de grote groep staatlozen die geregistreerd staan als ‘nationaliteit onbekend’. In de optiek van eiser heeft hij er dus een groot belang bij dat de IND direct zijn staatloosheid vaststelt. De rol van verweerder bij deze vaststelling blijkt namelijk ook in het wetsvoorstel voor de nieuwe wet vaststellingsprocedure.
7. In de visie van eiser maakt ook de samenwerkingsverplichting uit artikel 4, eerste en tweede lid, van de Definitierichtlijn dat verweerder gehouden is de feiten en omstandigheden en documenten bij het oordeel te betrekken. Naar de mening van eiser ook voor wat betreft de vaststelling dat hij staatloos is. Volgens eiser blijkt uit verweerders beleid dat indien de uitsluitingsgrond genoemd in artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag niet (langer) van toepassing is en de vreemdeling zich niet schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in de uitsluitingsgrond genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, de bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van toepassing zijn. De IND verleent in dat geval een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser stelt zich op het standpunt dat uit het Vluchtelingenverdrag volgt dat bij Palestijnen de criteria van artikel 1(D) van dit verdrag moeten worden beoordeeld. Vervolgens wordt hij als ipso facto vluchteling erkend als de UNRWA bescherming en assistentie om welke redenen ook, opgehouden is.
8. Eiser vindt dat hij de gerechtvaardigde eis heeft dat het aan hem gerichte besluit ook zijn juiste nationaliteit, in dit geval staatloosheid bevat. Eiser meent dat hij niet beschikt over een juiste verblijfsvergunning bij een onjuiste nationaliteit boven die vergunning en verwijst daarbij ter vergelijking naar de Afdelingsuitspraak van 17 september 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AL3294). Volgens hem is hierin reeds voldoende procesbelang gelegen. Hij kan met een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in een gunstiger positie geraken. Hij kan immers direct de rechten als staatloze effectueren en hoeft niet een procedure bij de gemeente in te gaan om de gegevens die door verweerder zijn geregistreerd te wijzigen. Verder kan hij als staatloze gebruikmaken van een versnelde naturalisatieprocedure en een reisdocument voor vreemdelingen krijgen op grond van artikel 13 Paspoortwet. 9. Dat er geen belang zou zijn bij de vaststelling van staatloosheid bij een vreemdeling die reeds in het bezit is of wordt gesteld van een verblijfsvergunning, vindt eiser vreemd gezien het besluit van verweerder om een vaststellingsprocedure staatloosheid in het leven te roepen, die los staat van (en geen aanspraak zou doen maken op) verblijfsrecht. In de Memorie van Toelichting (MvT) bij het wetsvoorstel voor een vaststellingsprocedure staatloosheid, wordt als aanleiding voor de nieuwe wet aangevoerd: “
staatloosheid levert enkele specifieke rechten op […]hierdoor is er een belang voor een gesteld staatloze zijn staatloosheid door de overheid erkend te krijgen’.Volgens eiser zou het nut en de werking van de nieuwe vaststellingsprocedure volledig worden uitgehold als aangenomen zou worden dat een vreemdeling met een verblijfsrecht geen belang zou hebben bij de vaststelling van staatloosheid; des te meer nu in de huidige versie van het wetsvoorstel noch de aanvraag voor noch de vaststelling van staatloosheid een recht geven op rechtmatig verblijf en daarmee mogelijk ook gezien kan worden als een procedure die geen materieel gunstiger rechtspositie tot gevolg heeft.
10. Verder wijst eiser erop dat in de MvT staat dat het niet hebben van een nationaliteit een identiteitskwestie is die de betrokkene wezenlijk raakt. De erkenning hiervan door de overheid is daarmee ook van grote symbolische waarde. In de zaak
Mennesson tegen Frankrijk, 26 juni 2015, nr. 65192/11, oordeelt het EHRM dat onzekerheid over nationaliteitsstatus ‘is liable to have negative repercussions on the definition of their personal identity’, wat beschermd wordt door artikel 8 van het EVRM. In de optiek van eiser tast het gebrek aan staatsloosheidsvaststelling daarnaast de rechtszekerheid aan omdat er onduidelijkheid bestaat over de rechten en plichten van het individu. Eiser is van mening dat snelheid hierbij ook van belang is en dat hij niet doorverwezen dient te worden naar een andere procedure, terwijl verweerder deze vaststelling kan doen naar aanleiding van het onderzoek dat al is gedaan in de asielprocedure. Dat ook de vaststelling van staatloosheid een rol speelt in het verzekeren van toegang tot internationale rechtsbescherming, specifiek voor staatlozen, wordt niet in het bestreden besluit besproken en onterecht achterwege gelaten. Het beoordelen van verklaringen over nationaliteit behoren tot de kerntaken van verweerder bij het beoordelen van de noodzaak tot bescherming. Dat is in dit geval blijkbaar niet gebeurd, in ieder geval is geen vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000 verleend en is op de inwilligende beslissing de staatloosheid niet vermeld. Eiser geeft aan dat hij hiervan hinder ondervindt, omdat hij nu bij de gemeente om wijziging van de registratie zal moeten vragen. De gemeente zal, zoals voorzien onder artikel 2.17 Wet BRP aan verweerder een verzoek doen tot beoordeling van de stellingen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit en dan is hij weer terug bij af. Eiser wijst er voorts op dat in het informatiebericht SUA over staatloosheid bij Palestijnen uit Syrië het belang van een juiste vaststelling en registratie van staatloosheid tijdens de asielprocedure wordt benadrukt.
11. Daarnaast is eiser, mede onder verwijzing naar het ambtsbericht van juni 2012 over Syrië, van mening dat verweerder hem ook vanwege de ontduiking van de dienstplicht een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had dienen te verlenen. De Definitierichtlijn noemt dienstweigeraars uitdrukkelijk als voorbeeld van vervolgden in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Dit wordt ook bevestigd door het Hof van Justitie in haar uitspraak van 19 november 2020, C-238/19, (EZ), JV 2021/14 [
Rechtbank: ECLI:EU:C:2020:945]. Het Hof geeft onder meer aan dat in geval van een burgeroorlog dienstweigering al gauw zal worden opgevat als daad van politiek verzet. In deze Duitse zaak is doorgeprocedeerd over de verblijfsvergunning terwijl er al een verblijfsvergunning voor subsidiaire bescherming verleend was. Dat betekent, aldus eiser, dat doorprocederen na verlening van subsidiaire bescherming in lijn is met het Unierecht en de Definitierichtlijn (Richtlijn 2011/95). Artikel 46, tweede lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat wie een subsidiaire beschermingsstatus krijgt, een daadwerkelijk rechtsmiddel toekomt tegen de beslissing om geen vluchtelingenstatus te verlenen. Het Hof merkt om te beginnen op dat niet-ontvankelijkheid vanwege het ontbreken van procesbelang een uitzondering maakt op de hoofdregel van artikel 46 van de Procedurerichtlijn, en een beperking vormt op artikel 47 Handvest. Om welke reden de bepaling ‘restrictief’ moet worden uitgelegd (punt 49); niet-ontvankelijkverklaring mag alleen als de rechten en voordelen aan beide statussen verbonden ‘daadwerkelijk gelijk’ zijn. Volgens eiser schuren de combinatie van het weigeren de uitzonderingen op artikel 26, tweede lid, van de herziene Procedurerichtlijn restrictief uit te leggen in combinatie met het problematisch verloop van de BRP-procedure met het Unierechtelijk effectiviteitsbeginsel. Doordat er nog geen nieuwe wet is inzake de vaststelling van staatloosheid, is het naar de mening van eiser effectiever als verweerder thans die vaststelling doet in plaats van dat hij (eiser) van het kastje naar de muur wordt gestuurd.
12. Eiser meent dat als hij als vluchteling erkend en als staatloos geregistreerd zou worden door verweerder, hij in een gunstiger positie komt omdat hij dan de juiste verblijfsvergunning krijgt en de juiste registratie. Eiser is van mening dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, althans de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Heeft eiser belang bij het instellen van beroep?
13. De centrale vraag die in deze procedure door de rechtbank beantwoord dient te worden, is of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep nu hem al een asielvergunning is verleend. Een belanghebbende, zoals eiser, kan bij de ter zake bevoegde rechter immers slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie kan geraken. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen rechtens te honoreren procesbelang heeft en dat zijn beroep daarom niet-ontvankelijk is. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
14. Voorop dient te worden gesteld dat in het bestreden besluit is opgenomen dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (de vluchtelingenstatus). De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit is overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is op grond van zijn persoonlijke feiten en omstandigheden. Volgens verweerder zijn de geloofwaardig geachte relevante elementen niet te herleiden tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder andere de uitspraken van 28 maart 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1168), 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9103), 12 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:805), 18 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:137) en 25 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:906), volgt dat eiser hiertegen eerst kan opkomen op het moment dat verweerder besluit tot intrekking dan wel niet-verlenging van de aan hem verleende vergunning, tenzij hij door verlening van een asielvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in een gunstiger materiële rechtspositie zou geraken. 15. Gelet op de relevante wetshistorie alsmede de in dat kader toentertijd door verweerder gedane toezegging – dient er vanuit te worden gegaan dat het bestreden besluit niet in rechte onaantastbaar wordt voor zover daarin is opgenomen dat er voor eiser geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
16. Uit de wetshistorie (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en de Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44) bij de totstandkoming van de Vw 2000, blijkt ook dat is onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken kunnen worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen het besluit tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Tevens valt uit deze wetsgeschiedenis op te maken dat de wetgever bij de totstandbrenging van de Vw 2000 heeft beoogd het doorprocederen voor een andere verleningsgrond zoveel mogelijk uit te sluiten. Zo is om dit te bereiken het zogeheten volgtijdelijk vergunningensysteem ingevoerd. Bij dit zogeheten ‘één-status-stelsel’ is wat betreft asiel slechts sprake van één soort vergunning, te weten: de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, maar waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, één voorzieningenniveau is verbonden, namelijk het voorzieningenniveau waarop verdragsvluchtelingen aanspraak kunnen maken. Alle vreemdelingen met een asielvergunning – ongeacht de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde verleningsgronden – hebben dezelfde materiële rechten. Verweerder deed daarbij destijds de toezegging dat de verlening van de verblijfsvergunning weliswaar diende te zijn gebaseerd op een beoordeling van de gronden, vermeld in artikel 29 en de daar aangegeven gronden, maar dat die beoordeling opnieuw zal plaatsvinden indien het mocht komen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.
17. Het streven om onder de Vw 2000 doorprocederen te voorkomen werd in aansluiting op de ratio van het vereiste van procesbelang ingegeven door de wens van de wetgever om bestuur en rechter te ontlasten van procedures, aan het voeren waarvan ieder belang kan blijken te ontbreken (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 168-169). In dit verband hechtte de Afdeling bij voormelde uitspraak van 28 maart 2002 tevens belang aan de herhaalde, stellig geformuleerde mededeling van verweerder dat bij gelegenheid van de intrekking, op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsgrond mogelijk wél relevant wordt, deze ten volle aan de orde zal kunnen worden gesteld. Deze harde toezegging van de zijde van verweerder was noodzakelijk, opdat de vreemdeling bij de intrekking of niet-verlening van de aan hem verleende verblijfsgrond asiel zou worden geconfronteerd met het leerstuk van de formele rechtskracht.
18. Verder is uit de Wijzigingen van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening, waarbij de destijds nationale asielgronden, te weten de verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Vw 2000 zijn komen te vervallen (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33 293, nr. 3, p. 3), op te maken dat het onwenselijk is dat met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus, waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, wordt doorbroken. Ook bij de Wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (de herziene Procedurerichtlijn) is naar voren gebracht dat het behoud van het ‘één-status-stelsel’ steeds de inzet is geweest en dat dit ook mogelijk is gebleven onder de nieuwe Procedurerichtlijn.
19. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder sub a, onder i) van de herziene Procedurerichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of subsidiairebeschermingsstatus. In het tweede lid van artikel 46 staat vermeld dat de lidstaten ervoor zorgen dat personen van wie door de beslissingsautoriteit is erkend dat zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus. Onverminderd lid 1, onder c), kan een lidstaat, indien de door hem verleende subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht, een beroep tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk beschouwen omdat de verzoeker er onvoldoende belang bij heeft om de procedures voort te zetten.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet geconcretiseerd waarom hij met een verblijfsvergunning asiel op de a-grond van artikel 29 van de Vw 2000 in een betere materiële rechtspositie komt te verkeren dan met de thans aan hem verleende verblijfsvergunning asiel op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Voor zover eiser zich genoodzaakt ziet om beroep in te stellen tegen het bestreden besluit om te voorkomen dat anders in rechte komt vast te staan dat hij ten tijde van de inwilliging geen aanspraak maakte op een vluchtelingenstatus en dit oordeel nimmer zal worden heroverwogen, kan hij hierin, gelet op wat in rechtsoverwegingen 17 en 18 al is overwogen, niet worden gevolgd. De formele rechtskracht van het thans bestreden besluit zal hem immers bij een eventuele intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, niet worden tegengeworpen. Verweerder zal dan herbeoordelen, zowel ex tunc als ex nunc, of eiser niet toch in aanmerking had behoren te komen voor de vluchtelingenstatus (a-grond van artikel 29 Vw 2000), dan wel behoort te komen vanwege gewijzigde omstandigheden. Indien die herbeoordeling voor eiser negatief mocht uitpakken, dan heeft hij daartegen een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in de herziene Procedurerichtlijn. De door eiser gestelde strijd met het (Unierechtelijke) effectiviteitsbeginsel ziet de rechtbank dan ook niet.
21. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat het bestreden besluit ten aanzien van a-grond van artikel 29 van de Vw 2000 niet is gemotiveerd. Voor de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn op 20 juli 2015 betekende een inwilliging op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 een impliciete weigering van de a-grond. In artikel 3.121a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is thans neergelegd dat verweerder feitelijk en juridisch zal moeten motiveren waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus als subsidiaire bescherming wordt verleend. Dit is de implementatie van hetgeen is neergelegd in artikel 11, tweede lid, van de herziene Procedurerichtlijn.
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd waarom eiser niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Verweerder heeft zich immers op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is op grond van zijn persoonlijke feiten en omstandigheden. Verweerder is van mening dat de geloofwaardig geachte relevante elementen niet te herleiden zijn tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag. Die motivering is weliswaar beknopt, maar niettemin een motivering voor de afwijzing van de vluchtelingenstatus. Aan de beoordeling van de vraag of die motivering deugdelijk is en of eiser niet in aanmerking zou moeten komen voor een vluchtelingenstatus vanwege zijn (gestelde) ontwijking van de dienstplicht of vanwege de omstandigheid dat hij niet onder de uitsluitingsgrond voor vluchtelingschap als genoemd in artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag zou vallen en daardoor ipso facto vluchteling is, komt de rechtbank in deze procedure niet toe. Eiser kan dit eerst ten volle beoordeeld krijgen op het moment dat verweerder zou besluiten om zijn subsidiairebeschermingsstatus in te trekken of niet te verlengen.
23. De rechtbank komt dus niet toe aan de beoordeling of door verweerder aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 had dienen te worden verleend, omdat eiser daar thans geen belang bij heeft. De rechtbank wijst eiser tevens op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 maart 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:3008), waarin in gelijke zin is geoordeeld. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog, dat ofschoon zij niet toekomt aan de beoordeling of eiser in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus, eiser zijn stelling dat aan andere staatloze Palestijnen uit Syrië wel een dergelijke vergunning wordt verleend, ook niet heeft onderbouwd. Evenmin heeft eiser onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen. 24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser evenmin belang bij de vaststelling van zijn gestelde staatloosheid in deze procedure. Het doel van de asielprocedure is immers om internationale bescherming te verkrijgen en dit doel is voor eiser bereikt met de afgifte van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde grond. Verweerder is op grond van de in artikel 4 van de Definitierichtlijn genoemde samenwerkingsverplichting, door eiser omtrent zijn asielmotieven te horen en de daarbij door hem overgelegde documenten te betrekken, tot het verlenen van internationale bescherming overgegaan. Anders dan eiser betoogt, strekt de samenwerkingsverplichting van verweerder in het kader van een asielprocedure niet verder dan dat. Het beroep van eiser op de Afdelingsuitspraak van 17 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AL3294), kan hem ook niet baten. In die zaak ging het om een besluit met een onjuiste tenaamstelling. Het bestreden besluit is evenwel te herleiden tot eiser, ook al staat daarin ‘nationaliteit onbekend’. 25. Bij het vorenstaande komt nog dat een eventuele identificatie van staatloosheid door verweerder geen juridische consequenties heeft – staatlozen kunnen daaraan in tegenstelling tot de BRP-registratie bij de gemeente geen rechten ontlenen. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3385), waarnaar ook eiser heeft verwezen. Hierin oordeelde de Afdeling dat een vreemdeling met een asielstatus – in die zaak ging het zelfs om een vreemdeling met een vluchtelingenstatus – geen belang heeft bij een beroep tegen de registratie van ‘nationaliteit onbekend’. De Afdeling stelde in die zaak vast dat de staatssecretaris de asielaanvraag had ingewilligd en niet verplicht is, zolang dit niet noodzakelijk is voor zijn beslissing, om in het kader van de asielaanvraag vast te stellen of een vreemdeling staatloos is. Volgens de Afdeling betoogde de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat uit artikel 2.17 van de Wet BRP volgt dat hij in het besluit had moeten vermelden dat de vreemdeling staatloos Palestijn is. Een mededeling door de staatssecretaris in de zin van artikel 2.17 van de Wet BRP vindt op verzoek van het college van burgemeesters en wethouders plaats binnen de BRP-procedure. De rechtbank had dus ten onrechte procesbelang aangenomen, aldus de Afdeling in haar uitspraak van 7 december 2017. 26. Nog los daarvan ziet de rechtbank niet in welke rechten eiser op dit moment meer zou kunnen uitoefenen als hij als staatloos geregistreerd zou staan. Het recht op naturalisatie tot Nederlander ziet niet op de bescherming die eiser met zijn asielaanvraag heeft beoogd. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU9167) is een mogelijke toekomstige naturalisatie een onzekere, gestelde aanspraak. Een dergelijke aanspraak is speculatief omdat het een mogelijke gebeurtenis in de toekomst betreft. Ook ontstaat de mogelijkheid om voor (versnelde) naturalisatie in aanmerking te komen pas na tijdsverloop van enkele (drie) jaren en is de vraag of tot naturalisatie kan worden overgegaan afhankelijk van meerder voorwaarden dan het alleen als staatloos geregistreerd staan. Het verblijf als staatloze gedurende drie jaren constitueert op zichzelf derhalve geen recht tot naturalisatie. Eiser heeft in die zin dus geen actueel en reëel belang. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4212), waarin in een vergelijkbare zaak hetzelfde is overwogen. 27. De stelling van eiser dat hij een belang heeft bij de vaststelling dat hij staatloos is omdat hij dan een document voor vreemdelingen krijgen op grond van artikel 13 Paspoortwet, kan de rechtbank evenmin volgen. Immers, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Paspoortwet heeft iedere vreemdeling die ingevolge artikel 28 van de Vw 2000 – dus ook eiser – tot het Europese deel van Nederland is toegelaten, binnen de grenzen van deze wet, recht op een reisdocument voor vluchtelingen, geldig voor ten minste een jaar en ten hoogste drie jaren.
28. De opmerkingen die eiser in zijn beroepsgronden heeft gemaakt over het wetsvoorstel voor een nieuwe wet voor een vaststellingsprocedure staatloosheid, leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel aangezien dit nog geen wet is. Ten overvloede wordt overwogen dat de rechtbank vooralsnog niet zou hebben gezien waarom eiser, die vanwege zijn verblijfsvergunning al rechtmatig verblijf in Nederland heeft, gelet op de inhoud van het huidige voorstel thans belang zou hebben om in deze procedure zijn gestelde staatloosheid vastgesteld te krijgen. Nog daargelaten dat de voorgestelde nieuwe wet een
civielrechtelijkestaatsloosheidsprocedure bij de Rechtbank Den Haag introduceert, is het namelijk maar zeer de vraag of de voorgestelde procedure verblijfsrechten creëert voor erkende staatlozen (Memorie van Toelichting, 21 december 2020, Kamerstukken Vergaderjaar 2020-2021, 35 678).
29. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van procesbelang. Hetgeen eiser nog overigens heeft aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor zover eiser meent dat de vaststelling van staatloosheid een grote symbolische waarde voor hem heeft, zal hij zich tot een ander loket (lees: de gemeente) moeten wenden. Er staat namelijk een andere rechtsgang voor eiser open als hij de gegevens en vaststelling van zijn nationaliteit in de BRP wil laten wijzigen. Dit volgt eveneens uit de al eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3385, r.o. 2.2), waarnaar ook verweerder in zijn verweerschrift heeft verwezen. Ofschoon voorstelbaar is dat dit voor eiser vervelend is, is het niet anders. De rechtbank tekent daarbij nog aan dat er niet aan voorbij kan worden gegaan dat eiser er zelf voor heeft gekozen om (eerst) deze weg te bewandelen in een poging om zo vaststelling van zijn (gestelde) staatloosheid te bewerkstelligen, terwijl zijn gemachtigde mag worden verondersteld bekend te zijn met de vaste jurisprudentie op dit punt. 30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.