ECLI:NL:RVS:2017:3385

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2017
Publicatiedatum
8 december 2017
Zaaknummer
201608975/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de verblijfsvergunning asiel en de nationaliteit van de vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 november 2016. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, omdat daarin was vermeld dat de nationaliteit van de vreemdeling onbekend was. De vreemdeling, die stelt Palestijn en staatloos te zijn, had aangevoerd dat het van belang was dat zijn nationaliteit als staatloos werd erkend, omdat dit invloed heeft op zijn mogelijkheden voor naturalisatie.

De staatssecretaris heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De staatssecretaris stelt dat de verlening van de verblijfsvergunning niet bedoeld is om de gegevens van de vreemdeling in de Basisregistratie Personen (BRP) te wijzigen en dat de vaststelling van staatloosheid niet binnen de asielprocedure valt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Afdeling heeft het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling geen rechtens te respecteren belang had bij de beoordeling van zijn beroep.

De uitspraak benadrukt de scheiding tussen asielprocedures en de vaststelling van nationaliteit en staatloosheid, en bevestigt dat de staatssecretaris niet verplicht is om in het kader van een asielaanvraag de nationaliteit van de vreemdeling vast te stellen, zolang dit niet noodzakelijk is voor zijn beslissing. De proceskostenveroordeling is afgewezen.

Uitspraak

201608975/1/V1.
Datum uitspraak: 7 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 november 2016 in zaak nr. 16/15901 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ingewilligd.
Bij uitspraak van 1 november 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin is vermeld dat de nationaliteit van de vreemdeling onbekend is en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 21 juni 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. De vreemdeling is tegen het besluit opgekomen voor zover de staatssecretaris daarin heeft vermeld dat zijn nationaliteit onbekend is. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij Palestijn is, zodat in het besluit had moeten worden vermeld dat hij staatloos is. Het belang bij de beoordeling van zijn beroep is volgens de vreemdeling erin gelegen dat hij, zoals volgt uit artikel 8, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, als staatloze eerder in aanmerking komt voor naturalisatie.
De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling als staatloos Palestijn in een gunstiger rechtspositie komt te verkeren, zodat de vreemdeling procesbelang heeft. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de minister geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling staatloos Palestijn is, zodat de vreemdeling in het besluit had moeten worden aangemerkt als 'staatloos'.
2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij de beoordeling van het door hem ingestelde beroep. De minister voert daartoe aan dat de verlening van de verblijfsvergunning er niet toe strekt om de gegevens van de vreemdeling in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) te wijzigen en dat de vaststelling van staatloosheid niet binnen de asielprocedure wordt verricht. Voor de vreemdeling staat, indien hij zijn gegevens in de BRP wil wijzigen, een andere rechtsingang open, aldus de staatssecretaris.
2.1.    Artikel 2.17 van de Wet basisregistratie personen (hierna: de Wet BRP) luidt: "Bij de inschrijving van een vreemdeling op grond van artikel 2.4, worden gegevens inzake de geboortedatum en de nationaliteit die niet als zodanig kunnen worden opgenomen overeenkomstig de artikelen 2.8 en 2.15, ontleend aan een mededeling daarover van Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor zover deze gegevens door hem zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland."
2.2.    De aanvraag van de vreemdeling strekt tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag heeft de staatssecretaris ingewilligd. De staatssecretaris is, zolang dit niet noodzakelijk is voor zijn beslissing, niet verplicht om in het kader van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vast te stellen of een vreemdeling staatloos is.
De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit artikel 2.17 van de Wet BRP volgt dat hij in het besluit had moeten vermelden dat de vreemdeling staatloos Palestijn is. Een mededeling door de staatssecretaris in de zin van artikel 2.17 van de Wet BRP vindt op verzoek van het college van burgemeester en wethouders plaats binnen de BRP-procedure. Deze procedure is thans niet aan de orde.
Derhalve betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen rechtens te respecteren belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
De grief slaagt.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 1 november 2016 in zaak nr. 16/15901;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. van Paaschen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Paaschen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2017
766.