ECLI:NL:RBDHA:2016:3008

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/17745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. van Lokven
  • mr. P.A. Buijs
  • mr. R.A. de Wit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot verlening van verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 Vw 2000

Op 22 maart 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Eritrese eiser die in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had op 4 september 2015 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser stelde dat de motivering van het besluit ondeugdelijk was, omdat de overweging dat zijn relaas ongeloofwaardig was, niet was gemotiveerd. De rechtbank overwoog dat de stelling van eiser dat het oordeel over het vluchtelingschap niet zal worden heroverwogen, niet was onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de mogelijkheid tot heroverweging van het vluchtelingschap niet uitgesloten was en dat eiser belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank oordeelde dat de verlening van de verblijfsvergunning op de b-grond impliciet een weigering op de a-grond betekende. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat hij geen belang had bij het instellen van beroep tegen het bestreden besluit zolang de verleende vergunning geldig was. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een daadwerkelijke rechtsgang voor verzoekers om internationale bescherming en de implementatie van de Procedurerichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/17745

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1993, van Eritrese nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2015 (bestreden besluit) is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft eiser op 1 oktober 2015 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 februari 2016. Eiser is verschenen bij door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Een belanghebbende kan bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken. De rechtbank overweegt dat in deze zaak aanleiding bestaat allereerst te beoordelen of eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de beroepen.
2. Voorop wordt gesteld dat in het bestreden besluit is opgenomen dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit door verweerder is overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is op grond van zijn persoonlijke feiten en dat hij derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder andere de uitspraken van 28 maart 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1168) van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9103) en van 12 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:805) volgt dat eiser hiertegen kan opkomen bij het besluit tot intrekking dan wel niet verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Het uitgangspunt van voornoemde Afdelingsjurisprudentie is immers dat een vreemdeling niet kan doorprocederen voor een andere dan de gekozen verleningsgrond teneinde in een gunstiger materiële rechtspositie te geraken.
3. De gemachtigde van eiser voert aan dat het instellen van het onderhavige beroep geen “doorprocederen” is. Hij stelt zich hierbij op het standpunt dat de motivering van het besluit niet deugdelijk is omdat de overweging dat het relaas ongeloofwaardig is, in het geheel niet is gemotiveerd. Ook indien bij eventuele intrekking of niet-verlenging van de thans verleende vergunning kan worden opgekomen tegen het niet verlenen van bescherming op de a-grond, is deze ongemotiveerde overweging het vertrekpunt voor verweerder bij de dan aan de orde zijnde beoordeling van het vluchtelingschap en acht de gemachtigde van eiser het niet aannemelijk dat een beslismedewerker zal terugkomen op het eerder ten tijde van de verleende asielvergunning geformuleerde oordeel over de geloofwaardigheid omdat dat tot gezichtsverlies leidt. De rechtbank overweegt dat de stelling dat het oordeel over het vluchtelingschap niet zal worden heroverwogen op het moment dat verweerder voornemens is tot intrekking of niet-verlenging over te gaan niet is voorzien van een onderbouwing. De gedachte dat door verweerder het terugkomen op een eerder oordeel wordt gezien als gezichtsverlies en dit aan de weg staat aan heroverweging, betreft slechts een aanname van eiser en is ter zitting met kracht door de gemachtigde van verweerder weersproken. Dat het onderhavige oordeel over het vluchtelingschap nimmer
zalworden heroverwogen is derhalve niet aan de orde. De vraag of dit oordeel
kanworden heroverwogen zal hieronder worden besproken en betreft, anders dan eiser meent, wel degelijk de vraag of doorprocederen mogelijk is. Daarbij wordt ook de stelling van eiser dat de overweging met betrekking tot het vluchtelingschap moet worden verwijderd beoordeeld.
4. Aan de orde is daarom eerst de vraag of eiser belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er – gelet op de relevante wetshistorie alsmede de in dat kader toentertijd door verweerder gedane toezeggingen – vanuit moet worden gegaan dat het bestreden besluit niet in rechte onaantastbaar wordt voor zover daarin is opgenomen dat er voor eiser geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Naar de mening van verweerder heeft eiser daarom hangende de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Volgens verweerder kan zulk belang eerst ontstaan, indien op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten. Alsdan zal de terzake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend, de gronden waarop die niet is verleend en de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Hierbij wordt door verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002, 22 november 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2864), 28 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA1210) en 15 juni 2012. In het bepaalde in artikel 46, eerste en tweede lid, van Richtlijn 2013/32/EU ziet verweerder geen grond voor een ander oordeel nu de aan eiser verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de (niet‑verleende) vluchtelingenstatus.
6. De rechtbank constateert dat blijkens de wetshistorie (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 3-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 36-44) bij de totstandkoming van de Vw 2000 is onderkend dat, indien aan een verblijfsvergunning, naar gelang de in artikel 29 Vw 2000 onderscheiden verleningsgronden, uiteenlopende aanspraken worden ontleend, belang bestaat bij het opkomen tegen het besluit tot verlening daarvan, teneinde een verblijfsvergunning op een andere grond te verkrijgen. Ook valt uit deze wetsgeschiedenis op te maken dat de wetgever bij de totstandbrenging van de Vw 2000 heeft beoogd het doorprocederen voor een andere verleningsrond zoveel mogelijk uit te sluiten. Zo is om dit te bereiken het zogeheten volgtijdelijk vergunningensysteem ingevoerd. Bij dit één‑statusstelsel is wat betreft asiel slechts sprake van één soort vergunning, te weten: de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die weliswaar op uiteenlopende gronden kan worden verleend, maar waaraan, ongeacht de grond waarop deze rust, één voorzieningenniveau is verbonden, namelijk het voorzieningenniveau waarop verdragsvluchtelingen aanspraak kunnen maken. Alle vreemdelingen met een asielvergunning – ongeacht de in 29 Vw 2000 genoemde verleningsgronden – hebben dezelfde materiële rechten. Verweerder deed daarbij destijds de toezegging dat de verlening van de verblijfsvergunning weliswaar diende te zijn gebaseerd op een beoordeling van de gronden, vermeld in artikel 29 en in de daar aangeven volgorde, maar dat die beoordeling door hem opnieuw zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.
7. Het streven doorprocederen te voorkomen werd in aansluiting op de ratio van het vereiste van procesbelang ingegeven door de wens bestuur en rechter te ontlasten van procedures, aan het voeren waarvan ieder belang kan blijken te ontbreken (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 168-169). In dit verband hechtte de Afdeling bij uitspraak van 28 maart 2002 tevens belang aan de herhaalde, stellig geformuleerde mededeling van verweerder dat bij gelegenheid van de intrekking, op de voet van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, wanneer het belang bij de gekozen verleningsgrond wèl actueel wordt, deze ten volle aan de orde zal kunnen worden gesteld.
8. Verder is uit de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 33 293, nr. 3, p. 3) op te maken dat het onwenselijk is dat het met de Vw 2000 geïntroduceerde stelsel van de uniforme asielstatus, waarmee werd beoogd het doorprocederen voor een sterkere status te voorkomen, wordt doorbroken. Ook bij de Wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 34 088, nr. 3, p. 12) is naar voren gebracht dat het behoud van het zogenaamde één-status-stelsel steeds de inzet geweest en dat dit ook mogelijk is gebleven onder de nieuwe Procedurerichtlijn.
9. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder sub a, onder i) van Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de Procedurerichtlijn) zorgen de lidstaten ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus.
In het tweede lid van artikel 46 staat vermeld dat de lidstaten ervoor zorgen dat personen van wie door de beslissingsautoriteit is erkend dat zij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen, toegang hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus. Onverminderd lid 1, onder c), kan een lidstaat, indien de door hem verleende subsidiairebeschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht, een beroep tegen een beslissing om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk beschouwen omdat de verzoeker er onvoldoende belang bij heeft om de procedures voort te zetten.
10. De rechtbank begrijpt dat eiser niet zozeer aanvoert procesbelang te hebben omdat hij met een verblijfsvergunning asiel op de a-grond van artikel 29 Vw 2000 in een betere materiële rechtspositie komt te verkeren, maar dat hij zich genoodzaakt ziet om beroep in te stellen tegen het bestreden besluit om te voorkomen dat anders in rechte komt vast te staan dat hij ten tijde van de inwilliging geen aanspraak maakte op een vluchtelingenstatus en dit oordeel nimmer zal worden heroverwogen.
11. Voor de implementatie van de herziene Procedurerichtlijn op 20 juli 2015 betekende een inwilliging op de b-grond van 29 Vw 2000 een impliciete weigering van de a‑grond van deze nationale bepaling. In artikel 3.121a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is thans neergelegd dat verweerder feitelijk en juridisch zal moeten motiveren waarom de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een vluchtelingenstatus als subsidiaire bescherming wordt verleend. De grond van eiser dat deze overweging door verweerder uit het besluit zal moeten verwijderd slaagt reeds om deze reden niet. Dit is de implementatie van hetgeen is vastgelegd in artikel 11, tweede lid, van de Procedurerichtlijn. Artikel 32, aanhef en onder c, Vw 2000 is bij de implementatie van de Procedurerichtlijn ongewijzigd gebleven. Nu verweerder de expliciete toezegging heeft herhaald dat eiser het recht behoudt om het niet toekennen van de vluchtelingenstatus aan te vechten in geval de subsidiaire bescherming wordt ingetrokken of niet wordt verlengd, is er naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijk verschil met de situatie van een vreemdeling aan wie voor de implementatiedatum van 20 juli 2015 een subsidiaire beschermingsstatus is verleend. Immers, bij een besluit van verweerder tot intrekking of niet verlenging van de subsidiaire beschermingsstatus (b‑grond) heeft eiser een daadwerkelijk rechtsmiddel om de weigering van de vluchtelingenstatus (a-grond) aan te vechten. Verder kan op grond van het bepaalde in het tweede lid van artikel 46 Procedurerichtlijn het beroep van eiser tegen een beslissing om zijn asielverzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus als niet-ontvankelijk worden beschouwd omdat hij onvoldoende belang heeft om de procedure voort te zetten indien de aan hen verleende subsidiaire beschermingsstatus dezelfde rechten en voordelen biedt als de vluchtelingenstatus uit hoofde van het recht van de Unie en het nationale recht. Niet in geschil is dat de verleningsgronden in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 dezelfde materiële rechten (en voordelen) hebben.
12. In navolging van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2002, overweegt de rechtbank dat het op grond van het wettelijk stelsel de bedoeling is van de wetgever om doorprocederen op een andere grond zoveel mogelijk te voorkomen. Immers, aan een verblijfsvergunning asiel, ongeacht de grond waarop deze rust, dezelfde aanspraken kunnen worden ontleend. Voorts overweegt de rechtbank dat de Vw 2000 thans nog altijd de een uniforme asielstatus kent als gevolg waarvan de rechten van een vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 (subsidiaire beschermingsstatus) is verleend in het stelsel van de Vw 2000 dus dezelfde reikwijdte hebben als bij een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 (vluchtelingenstatus). Eiser kan derhalve door het verkrijgen van de vluchtelingenstatus niet een betere rechtspositie verkrijgen dan hij thans heeft. Verder moet er – nu door verweerder expliciet de toezegging is herhaald dat bij het besluit tot intrekking dan wel niet verlenging van de verleende verblijfsvergunning kan worden opgekomen tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 – van worden uitgegaan dat het bestreden besluit, waarbij eiser een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin is opgenomen dat geen aanspraak bestaat op een vluchtelingenstatus. Dit impliceert dat ook met betrekking tot de tegenwerping door verweerder van de (gedeeltelijke) ongeloofwaardigheid van het asielrelaas geen formele rechtskracht ontstaat. Gelet hierop heeft eiser hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning geen belang bij het instellen van beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit. Dit belang kan ontstaan, indien door verweerder tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning wordt besloten op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 vanwege het vervallen van de gekozen verleningsgrond. Alsdan zal de terzake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de grond waarop de verblijfsvergunning is verleend en de grond waarop die niet is verleend. Daarbij kan ook aan de orde worden gesteld dat verweerder heeft nagelaten om te onderbouwen op welke onderdelen het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig zou zijn. Verweerder heeft overigens, desgevraagd, ter zitting aangegeven dat eiser, als de verleningsgrond komt te vervallen en wellicht tot intrekking of niet-verlenging zal worden overgegaan, opnieuw gehoord zal worden. Anders dan in de situatie voor de implementatie van de Procedurerichtlijn op 20 juli 2015 het geval zou zijn geweest, heeft eiser reeds de wetenschap dat verweerder van mening is dat hij ten tijde van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de b-grond geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag aannemelijk heeft gemaakt. Echter, dit laat onverlet dat hij de mogelijkheid heeft om de motivering van verweerder hiervoor aan te vechten bij een besluit tot intrekking of niet verlenging van de verleende verblijfsvergunning.
13. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of door verweerder aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 had dienen te worden verleend.
14. Het beroep is zijn daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzitter, en mr. P.A. Buijs en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.