ECLI:NL:RVS:2017:137

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
19 januari 2017
Zaaknummer
201605342/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking verblijfsvergunning asiel en vergunning tot verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 juni 2016 het beroep van de vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en vergunning tot verblijf zonder beperking gegrond verklaarde. De minister voor Immigratie en Asiel had op 30 augustus 2011 deze vergunningen ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de vreemdeling ontvankelijk was en vernietigde het besluit van de minister. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.K.H. Blom, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De vreemdeling had geen belang bij het incidenteel hoger beroep, omdat de rechtbank al had geoordeeld dat zijn beroep ontvankelijk was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 495,00 werden vastgesteld.

De uitspraak werd gedaan op 18 januari 2017, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de beslissing openbaar maakte. De proceskostenvergoeding is geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

201605342/1/V3.
Datum uitspraak: 18 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 23 juni 2016 in zaak nr. 16/3104 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de aan de vreemdeling verleende vergunning tot verblijf zonder beperking ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.K.H. Blom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld. Het incidenteel hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
1. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het door de vreemdeling tegen het besluit van 30 augustus 2011 ingestelde beroep ontvankelijk is. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. De vreemdeling verzoekt om een verbetering van de gronden waarop het door de staatssecretaris in hoger beroep bestreden oordeel van de rechtbank rust. Hetgeen de vreemdeling met zijn incidenteel hoger beroep kennelijk nastreeft, is echter al bereikt, omdat de rechtbank zijn beroep tegen het besluit van 30 augustus 2011 ontvankelijk heeft geacht en het tegen dit oordeel door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond is. Voor het oordeel dat de vreemdeling niettemin nog belang heeft bij de beoordeling van het incidenteel hoger beroep bestaat geen grond. Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168, overweegt de Afdeling dat een belanghebbende slechts belang heeft bij het instellen van beroep tegen een besluit bij de ter zake bevoegde rechter, indien hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken. De door de vreemdeling verzochte verbetering van gronden kan er niet toe leiden dat hij in een gunstiger positie geraakt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. Het incidenteel hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Laar
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017
551.