ECLI:NL:RBDHA:2022:4537

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
SGR 20/4204
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens en de zorgvuldigheid van het onderzoek naar het actuele vermogen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkering. De eiser ontving een bijstandsuitkering, waarbij zijn vermogen aanvankelijk op nihil was vastgesteld. Naar aanleiding van een melding heeft verweerder onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van eiser, wat leidde tot de herziening van de bijstandsuitkering over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 september 2019. Verweerder vorderde een bedrag van € 76.098,64 terug, wat later werd aangepast naar € 87.984,-. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat verweerder niet zorgvuldig had gehandeld bij het vaststellen van het actuele vermogen van eiser op de datum van overschrijding van de vermogensgrens. De rechtbank oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de actuele vermogenspositie van eiser op 23 september 2013. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg verweerder op om het betaalde griffierecht en de proceskosten te vergoeden aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4204

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Punter).

Procesverloop

In het besluit van 25 oktober 2019 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van 1 april 2013 tot en met 31 augustus 2013 herzien en vanaf 1 september 2013 tot en met 30 september 2019 ingetrokken. Verweerder vordert de betaalde bijstand, koopkrachttegemoetkoming en individuele inkomstenstoeslag terug tot een bedrag van in totaal € 76.098,64.
In het besluit van 20 januari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de terugvordering uit primair besluit I, voor zover dit betrekking heeft op de in 2019 betaalde bijstand, gebruteerd en de terugvordering over dat jaar vastgesteld op een bedrag van € 11.885,36.
In het besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In het besluit van 21 mei 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I gewijzigd. Verweerder verklaart het bezwaar van eiser gegrond, herziet het recht op bijstand voor de maand augustus 2013 en trekt het recht op bijstand in over de maanden april, juni en juli 2013 en vanaf 1 september 2013 tot en met 30 mei 2019. Verweerder stelt de totale terugvordering vast op een brutobedrag van € 87.984,-.
De rechtbank heeft het beroep op 30 maart 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt een bijstandsuitkering. Bij de toekenning daarvan is eisers vermogen op nihil vastgesteld. Naar aanleiding van een MOT-melding van de politie heeft verweerder onderzoek verricht naar eisers recht op bijstand. Daartoe heeft verweerder eerst administratief onderzoek verricht. In dat kader heeft verweerder onder meer informatie opgevraagd bij Western Union en bankafschriften opgevraagd bij de banken waar eiser een bankrekening heeft. Op 24 mei 2019 heeft een gesprek met eiser plaatsgevonden. Naar aanleiding van het gesprek heeft verweerder eiser om informatie gevraagd, waaronder bewijsstukken over aangegane leningen en verklaringen over bijschrijvingen en stortingen op één van eisers bankrekeningen. Nadat eiser hierop heeft gereageerd, heeft op 6 september 2019 een tweede gesprek met eiser plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van de afdeling Bijzonder Onderzoek (de rapportage). Vervolgens heeft verweerder primair besluit I genomen. In het besluit van 30 oktober 2019 heeft verweerder de terugvordering uit primair besluit I gebruteerd voor zover deze betrekking heeft op de jaren van 2013 tot en met 2018 tot een bedrag van € 94.550,78. Tegen dit bruteringsbesluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Daarna heeft verweerder primair besluit II genomen.
2.1.
In bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder is uit het onderzoek gebleken dat eiser gedurende de periode van 7 april 2013 tot en met 2 mei 2019 voor een totaalbedrag van € 114.227,09 aan inkomsten heeft ontvangen uit money transfers en bijschrijvingen van derden en kasstortingen op zijn bankrekening. Eiser heeft hiervan geen melding gemaakt, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat de bedragen die eiser structureel van de familie Dijkshoorn heeft ontvangen geldleningen zijn, heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt. Vanaf september 2013 overschrijdt eisers vermogen als gevolg van de inkomsten de vermogensgrens, zodat de bijstand terecht vanaf die maand is ingetrokken. Verweerder kon dan niet volstaan met het in aanmerking nemen van de inkomsten in de maanden dat ze plaatsvonden.
2.2.
In bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I gewijzigd en het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard. Verweerder herziet het recht op bijstand voor de maand augustus 2013, in die zin dat het aanvullend recht op bijstand € 114,12 bedraagt en trekt de bijstand in over de maanden april, juni en juli 2013 en over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 mei 2019. De totale terugvordering bedraagt bruto € 87.984,-. Verweerder legt daaraan ten grondslag dat bij het vaststellen van het recht op bijstand de systematiek is gevolgd zoals door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voorgeschreven in onder meer de uitspraak van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1707.
3. Verweerder heeft bestreden besluit I gewijzigd door bestreden besluit II te nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking tegen bestreden besluit II.
4. Eiser voert ten eerste aan dat bestreden besluit I en II in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zijn genomen omdat verweerder een tolk had moeten inschakelen bij de gesprekken die met eiser zijn gevoerd. Ook is eiser niet gewezen op de mogelijkheid van juridische bijstand en is hem de cautie niet gegeven, terwijl een boetetraject eventueel in gang kan worden gezet.
4.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. Uit de door eiser ondertekende verslagen van de gesprekken van 24 mei 2019 en 6 september 2019 volgt dat eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om van een tolk gebruik te maken, maar dat hij heeft verklaard daar geen behoefte aan te hebben. Dat er geen tolk aanwezig was bij de gesprekken, is dan ook eisers eigen keuze geweest. Wat betreft de cautie hoefde verweerder deze niet aan eiser te geven voordat hij zijn verklaring gaf, omdat het hier gaat om een niet-bestraffende bestuursrechtelijke procedure. Eiser kan het al dan niet geven van de cautie door verweerder in een procedure tegen de boete naar voren brengen, indien verweerder besluit tot het opleggen daarvan.
5. Eiser voert vervolgens aan dat verweerders standpunt dat de vermogensgrens vanaf september 2013 wordt overschreden, geen stand kan houden. Verweerder gaat er namelijk aan voorbij dat tal van bedragen relatief kort na 1 september 2013 door eiser zijn overgemaakt naar zijn familieleden in het buitenland. Dat heeft ertoe geleid dat de vermogensgrens toen niet meer werd overschreden zodat het recht op bijstand herleefde. Verweerder had de bedragen slechts in aanmerking moeten nemen in de maanden waarin eiser ze heeft ontvangen. Verweerder merkt ook zelf op dat het aan zijn familie verzonden geld afkomstig was van de bedragen die eiser zelf opnam van zijn bankrekening, waarbij de hoogte van de verzonden money transfers onder de bijstandsnorm bleef. Van een externe inkomstenbron is dan ook geen sprake. Verder heeft eiser de bedragen niet aangewend voor zijn eigen levensonderhoud en heeft verweerder niet kunnen onderbouwen waarom dat toch het geval is.
5.1.
Zoals door eiser ter zitting bevestigd, heeft het geschil enkel betrekking op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 1 september 2013 tot en met 30 mei 2019. Dit is in deze zaak dan ook de te beoordelen periode.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser in de te beoordelen periode inkomsten uit bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen en dat hij dit niet aan verweerder heeft medegedeeld. Hiermee staat vast dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
5.3.
Uit rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [1] volgt dat wanneer de inkomsten de toepasselijke bijstandsnorm overschrijden, deze overschrijding dient te worden toegevoegd aan het vermogen van de betrokkene. [2] In het geval van eiser betekent dit het volgende.
5.4.
Verweerder heeft eisers recht op bijstand vanaf 1 september 2013 ingetrokken omdat door een vermogenstoeval in die maand het vrij te laten vermogen van eiser werd overschreden. Uit de overzichten in de rapportage blijkt dat eiser op 23 september 2013 een storting van € 4.900,- heeft ontvangen en op 27 september 2013 een bijschrijving van € 2.000,-. Van andere (relevante) stortingen of bijschrijvingen in die maand is niet gebleken. Gelet op de bedragen die eiser eerder heeft ontvangen, betekent dit dat de overschrijding van het vrij te laten vermogen op 23 september 2013 heeft plaatsgevonden en niet eerder. Nu verweerder de bijstand dient in te trekken met ingang van de dag waarop het vrij te laten vermogen werd overschreden, had verweerder eisers bijstandsuitkering daarom moeten intrekken met ingang van 23 september 2013 en niet vanaf 1 september 2013. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de ingangsdatum van de intrekking ten onrechte op 1 september 2013 heeft vastgesteld. Bestreden besluit I en II zijn daarom, wat betreft de ingangsdatum van de intrekking, in strijd met het bepaalde in artikel 34 van de Pw genomen.
5.5.
Uit rechtspraak van de CRvB volgt vervolgens dat, indien tijdens de te beoordelen periode vanaf de datum van de intrekking van de bijstand in verband met overschrijding van het vrij te laten vermogen, gezien de actuele vermogenspositie (weer) recht op bijstand bestaat, verweerder deze omstandigheid bij de besluitvorming over de te beoordelen periode moet betrekken. Verweerder dient in een geval als dit dus te beoordelen of in de periode in geding vanaf 23 september 2013 de bijstandsverlening na onderbreking zou zijn voortgezet dan wel dat bijstand opnieuw zou zijn verleend. Hiervoor moet verweerder onderzoek doen naar het actuele vermogen van eiser op 23 september 2013. [3]
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door verweerder verrichte onderzoek naar het actuele vermogen van eiser op 23 september 2013 onzorgvuldig geweest. Uit het onderzoek van verweerder, zoals dat hiervoor onder 1 is omschreven, blijkt dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld om aannemelijk te maken dat de door hem ontvangen bedragen leningen betreffen. Daarnaast heeft verweerder eiser tijdens het gesprek van 24 mei 2019 weliswaar gevraagd naar zijn schuld, maar verweerder heeft eiser vervolgens niet verzocht om een overzicht van zijn actuele vermogen op 23 september 2013 te overleggen waaruit blijkt wat eisers bezittingen en schulden op die dag zijn. In verband met de in acht te nemen zorgvuldigheid en de onder 5.5 genoemde rechtspraak, had dat volgens de rechtbank wel op de weg van verweerder gelegen.
5.7.
Gelet op wat de rechtbank hiervoor onder 5.1 tot en met 5.6 heeft overwogen, komen bestreden besluit I en II voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Daarvoor moet verweerder eisers actuele vermogen op 23 september 2013 vaststellen en bepalen of dat in de weg staat aan de verlening van bijstand. Daarbij zal verweerder niet alleen rekening moeten houden met de door eiser ontvangen bedragen, maar ook de bedragen die eiser middels de money transfers heeft verzonden. Door verzending van de bedragen kan hij namelijk niet meer over deze bedragen beschikken. [4] Om het actuele vermogen van eiser op 23 september 2013 vast te stellen, moet verweerder eiser in de gelegenheid te stellen om hiervoor de benodigde informatie te verstrekken. Nadat verweerder dat heeft gedaan, kunnen de volgende twee situaties zich voordoen.
5.7.1.
Volgt uit het nadere onderzoek dat het actuele vermogen van eiser na 23 september 2013 aan bijstandsverlening in de weg staat omdat dit het vrij te laten vermogen overschrijdt, dan dient verweerder het recht op bijstand van eiser vanaf die dag te bepalen aan de hand van de systematiek zoals hij die reeds in de bestreden besluitvorming heeft toegepast. [5]
5.7.2.
Volgt uit het nadere onderzoek dat het actuele vermogen van eiser na 23 september 2013 niet aan bijstandsverlening in de weg staat omdat dit het vrij te laten vermogen niet overschrijdt, bijvoorbeeld in het geval van een negatief vermogen, dan dient verweerder het recht op bijstand te bepalen aan de hand van de systematiek zoals die volgt uit de hiervoor onder voetnoot 3 genoemde rechtspraak. Verweerders betoog ter zitting dat deze systematiek niet opgaat omdat het in dit geval gaat om een intrekking van de bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting waarbij sprake is van stortingen en bijschrijvingen waarvan de herkomst niet is aangetoond, gaat in dat geval niet op. De schending van de inlichtingenverplichting staat er in dit geval namelijk niet aan in de weg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Het is namelijk bekend welke bedragen eiser in die periode heeft ontvangen en verzonden en er zijn, zoals verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, geen concrete aanwijzingen dat eiser middelen heeft verkregen die niet in de bijschrijvingen en stortingen zijn inbegrepen.
6. Tot slot voert eiser aan dat bestreden besluit I en II in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel en doet eiser een beroep op de zesmaandenjurisprudentie, in die zin dat het tijdsverloop tussen de MOT-melding en primaire besluit I en II onevenredig lang is.
6.1.
Eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Daartoe is van belang dat in dit geval geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid. Voor een belangenafweging in het kader van de evenredigheid is daarom geen ruimte. Voor zover eiser met het beroep op het evenredigheidsbeginsel een beroep doet op dringende redenen om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, is de rechtbank van oordeel dat van dergelijke redenen niet is gebleken.
6.2.
Eisers beroep op de zesmaandenjurisprudentie slaagt evenmin. Uit vaste rechtspraak volgt dat de zesmaandenjurisprudentie betrekking heeft op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat hier sprake is van een verplichting tot terugvordering en niet van een terugvorderingsbevoegdheid, kan eiser zich niet met succes beroepen op de bedoelde jurisprudentie. [6]
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit I en II wegens strijd met artikel 34 van de Pw en het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van bestreden besluit I en II in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst gelet op het te verrichten nadere onderzoek door verweerder, zoals omschreven onder 5.7 tot en met 5.7.2, nog te veel openligt. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Om dezelfde reden krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I en II;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.De Centrale Raad van Beroep (CRvB).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 21 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3416, 23 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4380 en 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1707.
3.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de CRvB van 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792 en van 4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1040.
4.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 28 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4123, r.o. 4.12.
5.Dit is de systematiek die volgt uit de uitspraak van de CRvB van 22 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1513.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.