1.4.Bij besluit van 13 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college het terugvorderingsbedrag gebruteerd en verhoogd met reeds afgedragen loonbelasting en premies en deze vordering vastgesteld op € 25.084,16.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren van appellanten met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat de intrekking beperkt dient te blijven tot de periode vanaf 10 januari 2011, zijnde de datum van de eerste kasstorting. Vanaf die datum kan niet meer worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand, aangezien er vanaf dat moment sprake was van onregelmatige kasstortingen met onbekende herkomst.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 14 juni 2013 (nader besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, de bijstand vanaf 10 januari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 januari 2011 tot en met 29 februari 2012 tot een bedrag van
€ 15.748,45 netto van appellanten teruggevorderd. Tevens heeft het college bij afzonderlijk besluit van 14 juni 2013 (nader besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2012 tot brutering van de vordering ongegrond verklaard en de vordering vastgesteld op € 17.366,44. De Raad zal deze besluiten op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij de intrekking vanaf 10 januari 2011 en de terugvordering over de periode van 10 januari 2011 tot en met 29 februari 2012 in stand heeft gelaten. Appellanten betwisten dat het recht op bijstand in deze periode niet kan worden vastgesteld. Zij stellen zich op het standpunt dat de kasstortingen leningen betreffen die zij moeten terugbetalen en dat zij de herkomst van de kasstortingen voldoende hebben verklaard. Op dezelfde gronden zijn appellanten het niet eens met de nadere besluiten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellanten in de hier te beoordelen periode van 10 januari 2011 tot en met 29 februari 2012 kasstortingen zijn gedaan tot een totaalbedrag van € 4.395,- en dat appellanten in augustus 2011 een bedrag van € 3.900,- contant hebben ontvangen.
5.1.2.Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
5.1.3.Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
5.1.4.Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
5.1.5.Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde in geding luidde, kan het college een eerder genomen toekenningsbesluit herzien als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5.1.6.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013 ECLI:NL:CRVB: 2013:1106 en van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor. 5.1.7.De conclusie moet zijn dat de kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomen in de maanden waarin zij zijn gedaan. Voor het contant ontvangen bedrag is dat in dit geval niet anders.