ECLI:NL:CRVB:2016:1707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
14/6078 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen kasstortingen en onduidelijke inkomenspositie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan de orde is. Appellanten ontvingen vanaf 15 september 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden. Na een heronderzoek door de gemeente Oosterhout, waarbij bankafschriften zijn overgelegd, heeft het college van burgemeester en wethouders besloten de bijstand met ingang van 1 november 2013 in te trekken en een bedrag van € 2.932,85 terug te vorderen. Dit besluit was gebaseerd op de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellanten, die geen melding maakten van kasstortingen op hun bankrekeningen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de herkomst van de kasstortingen onduidelijk is gebleven. De Raad oordeelt dat de kasstortingen als inkomen moeten worden aangemerkt, omdat deze appellanten in staat stelden om in hun noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, omdat deze niet onderkende dat de financiële situatie van appellanten in de beoordeelde periode niet onduidelijk was, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting.

De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de eerdere besluiten, waarbij de kasstortingen als inkomen moeten worden toegerekend aan de maand waarin ze zijn gedaan. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten, die in totaal € 2.976,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 167,- vergoeden.

Uitspraak

14/6078 WWB
Datum uitspraak: 3 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2014, 14/3136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.C.L. van de Corput, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Corput. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.F.N. Baeten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellanten ontvingen vanaf 15 september 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.3.
In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand door twee bijzonder controleurs bij de gemeente Oosterhout, hebben appellanten desgevraagd bankafschriften overgelegd van op naam van appellant gestelde bankrekeningen bij ABN AMRO [nummer 1] en bij ING [nummer 2] . Tevens zijn bankafschriften overgelegd van een op naam van appellante gestelde bankrekening bij ING met nummer [nummer 3] . Op deze drie rekeningen hebben in de periode van 4 november 2013 tot en met 30 januari 2014 diverse kasstortingen en overschrijvingen plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 februari 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 februari 2014 de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2013 in te trekken. Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het college de over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.932,85 bruto van appellanten teruggevorderd. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de bankrekening bij ABN AMRO en van de kasstortingen die op de diverse rekeningen hebben plaatsgevonden. Omdat appellanten de herkomst van de kasstortingen op de bankrekeningen niet aannemelijk hebben gemaakt en geen afdoende verklaring hebben gegeven voor de diverse overschrijvingen, is onduidelijkheid blijven bestaan over de inkomens- en vermogenspositie van appellanten zodat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld.
1.5.
Bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 februari 2014 en 13 maart 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2013 tot en met 20 februari 2014.
4.2.
De volgende stortingen op de in 1.3 vermelde bankrekeningen liggen aan de besluitvorming van het college ten grondslag:
- € 150,- op 13 november 2013;
- € 50,- op 27 november 2013;
- € 200,- op 3 december 2013;
- € 250,- op 13 december 2013;
- € 2.300,- op 17 december 2013;
- € 60,- op 17 januari 2014.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.4.
Met betrekking tot de storting van € 2.300,- stellen appellanten dat dit bedrag afkomstig is van de verkoop van een auto, die in eigendom toebehoorde aan de heer [S.] (S). Niet in geschil is dat appellant die auto op 25 november 2011 voor kentekenhouder S heeft verkocht voor een bedrag van € 2.300,-. Zij hebben daarmee echter niet aannemelijk gemaakt dat de kasstorting van € 2.300,- op 17 december 2013 afkomstig was van de verkoop van de auto en ook niet dat zij daarover niet konden beschikken. Daartoe is van belang dat er een periode van ruim drie weken zit tussen de verkoop van de auto en de kasstorting en dat appellanten daarover wisselend hebben verklaard. Zo hebben zij zowel op 13 als op
17 februari 2013 verklaard dat zij het geld nog aan "een vriend" moesten betalen, terwijl zij in bezwaar hebben aangevoerd dat zij in december 2013 via informeel bankieren en op 3 januari 2014 contant al een bedrag van in totaal € 1.900,- aan S hadden voldaan. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat controleerbare en verifieerbare stukken ontbreken met betrekking tot de herkomst van de storting van € 2.300,-, stelt het college zich terecht op het standpunt dat de herkomst van dit bedrag niet duidelijk is geworden.
4.5.
Ook van de overige kasstortingen, waarover appellanten eveneens wisselend hebben verklaard, is de herkomst niet duidelijk. Gelet op het periodieke karakter van de kasstortingen, die appellanten hebben kunnen aanwenden voor algemene noodzakelijke bestaanskosten en die zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, heeft het college de stortingen terecht als inkomen in aanmerking genomen. Dat geldt ook voor de storting van
€ 2.300,-. Gelet op de hoogte van dit bedrag en gelet op de overige kasstortingen met onbekende herkomst - die voor en na de kasstorting van € 2.300,- hebben plaatsgevonden - is er, anders dan appellanten hebben aangevoerd, sprake van inkomen en niet van vermogen.
4.6.
Appellanten hebben de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de bankrekening bij ABN AMRO en van de onder 4.2 weergegeven stortingen. Appellanten voeren echter terecht aan dat de stukken onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat als gevolg van die schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De herkomst van de kasstortingen is weliswaar onduidelijk gebleven, maar daarmee kan niet gezegd worden dat de financiële situatie van appellanten in de beoordeelde periode onduidelijk was. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat appellanten middelen hebben verkregen die niet in de kasstortingen zijn begrepen. Dat wordt niet anders als de opnames van de bankrekeningen worden meegenomen. De bankafschriften laten geen uitgavenpatroon zien dat niet in verhouding staat tot de inkomsten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe opnames van de eigen bankrekeningen in de betreffende periode kunnen leiden tot het oordeel dat de financiële situatie van appellanten onduidelijk was.
4.7.
De rechtbank heeft wat in 4.6 wordt overwogen niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, nu dat in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel moet worden gegeven. Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, is het college gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten te herzien door de kasstortingen als inkomen toe te rekenen aan de maand waarin de stortingen zijn gedaan. Dit betekent dat de bijstand over de maand november 2013 dient te worden herzien door de kasstortingen in november 2013 tot een bedrag van € 200,- als inkomen toe te rekenen aan die maand. Omdat de kasstortingen in december 2013 hoger zijn dan de toepasselijke bijstandsnorm kan het recht op bijstand over die maand worden vastgesteld op nihil en worden ingetrokken en moet het meerdere worden toegerekend aan het vermogen van appellanten, nu geen aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat de kasstortingen in december 2013 tot inkomen in meer dan één maand dienen. Omdat de vermogenssituatie van appellanten niet duidelijk is, kan de Raad niet beoordelen of die toerekening een beletsel is voor voortzetting van bijstand en niet zelf in de zaak voorzien. De Raad zal het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 20 februari 2014 en 13 april 2014. Als blijkt dat de toerekening geen beletsel is voor de voortzetting van de bijstand, dan is het college gehouden de bijstand ook over de maand januari 2014 te herzien, door de kasstorting van € 60,- als inkomen toe te rekenen aan die maand.
4.9.
Het college is tevens gehouden om met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellanten terug te vorderen en op grond van artikel 58, vijfde lid, van de WWB het bedrag van de vordering te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Nu het gelet op 4.8 nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van
artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 992,- in bezwaar, op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal € 2.976,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 mei 2014;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten tegen de
besluiten van 20 februari 2014 en 13 maart 2014 te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.L. Meijer

HD