ECLI:NL:CRVB:2018:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
16/884 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening en terugvordering van bijstandsuitkeringen wegens verzwegen vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant ontving sinds 14 januari 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft de bijstand van appellant ingetrokken en een bedrag van € 20.660,80 teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij beschikte over bankrekeningen met een saldo dat de vermogensgrens overschreed. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bedragen op de rekeningen niet als vermogen moeten worden aangemerkt, omdat het ging om leningen van familie. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de rekeningen niet te melden. De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering in stand gelaten, maar heeft het college opgedragen om het terugvorderingsbedrag opnieuw vast te stellen, omdat dit niet correct was berekend. De Raad heeft ook geoordeeld dat de verzoeken om schadevergoeding zijn afgewezen, omdat niet duidelijk is of appellant schade heeft geleden. De uitspraak is gedaan op 22 mei 2018.

Uitspraak

16.884 WWB, 16/4294 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
24 december 2015, 15/2439 (aangevallen uitspraak 1) en 18 mei 2016, 15/6570 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te Frankrijk (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzoeken om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade en een nader stuk ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 10 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders en drs. E.M. Vrijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 januari 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij de toekenning van de bijstand heeft het college het vermogen van appellant vastgesteld op € 63,24.
1.2.
Naar aanleiding van een zogenoemd IB-vermogenssignaal van het inlichtingenbureau
dat appellant naast de bekende bankrekening bij de ING beschikte over een tweetal bij het college niet bekende rekeningen bij de ABN AMRO-bank met de nummers (…) [nummer 1] en (…) [nummer 2] (ABN AMRO-rekeningen) waarvan op 31 december 2012 de saldi in totaal meer bedroegen dan de voor appellant geldende grens van het vrij te laten vermogen (vermogensgrens), heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college bij brief van 17 september 2014 appellant verzocht om voor 25 september 2014 alle afschriften van al zijn bankrekeningen over de periode van 1 juni 2014 tot 17 september 2014, alsmede de afschriften over de periode van 1 januari 2013 tot 19 september 2014 van de
ABN AMRO-rekeningen, over te leggen. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan. Het college heeft daarna bij besluit van 22 oktober 2014 het recht op bijstand met ingang van 13 augustus 2014 opgeschort en appellant verzocht de gevraagde gegevens uiterlijk 6 november 2014 over te leggen. Appellant heeft bij brief van 5 november 2014 een aantal bankafschriften overgelegd en het college bericht dat hij van zijn familie € 10.000,- had geleend om een kapperszaak te kunnen openen. Het geld had hij op een spaarrekening gezet en niet gebruikt voor zijn levensonderhoud. Nadat appellant er achter kwam dat hij niet zoveel geld op een spaarrekening mocht hebben, heeft hij het geld teruggestort naar zijn familie en zijn spaarrekening opgeheven om problemen met zijn uitkering te voorkomen.
1.3.
Bij besluit van 25 november 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 januari 2013 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 23 december 2014 (besluit 2) heeft het college de over de periode van
14 januari 2013 tot 13 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 20.660,80 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Op 16 februari 2015 heeft appellant een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij brief van 16 maart 2015 heeft het college appellant ter completering van zijn aanvraag verzocht om uiterlijk 23 maart 2015 nadere gegevens over te leggen, onder meer bewijsstukken van de huurbetaling van de laatste drie maanden, bewijsstukken van de herkomst van de kasstortingen, bankafschriften van al zijn rekeningen vanaf 1 augustus 2014 tot 16 maart 2015 en bewijs van waar het geld is gebleven dat appellant aan te veel vermogen had als gevolg waarvan zijn bijstand bij besluit 1 is ingetrokken. Appellant heeft op 23 maart 2015 een aantal stukken ingeleverd. Het college heeft appellant bij brief van 27 maart 2015 bericht dat de aanvraag nog steeds niet compleet is en onder verwijzing naar de brief van 16 maart 2015 appellant verzocht om tijdens een gesprek op 10 april 2015 de nog ontbrekende gegevens over te leggen. Dat betrof onder meer bewijsstukken van de herkomst van de kasstortingen, hoe appellant tot heden in de kosten van het levensonderhoud heeft kunnen voorzien en bewijs van waar het geld is gebleven dat appellant te veel aan vermogen had. Appellant heeft op 10 april 2015 een aantal gegevens ingeleverd.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2015 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt om de bijstandsaanvraag te behandelen.
1.7.
Bij besluit van 8 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant sinds de aanvang van de bijstand heeft beschikt over bankrekeningen waarvan de saldi in totaal meer bedroegen dan de voor hem geldende vermogensgrens. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van de overschrijding van de vermogensgrens heeft appellant geen recht op bijstand en moeten de gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 20 oktober 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en afgewezen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken heeft overgelegd met betrekking tot de herkomst van de stortingen op zijn ING-rekening in de periode van
22 december 2014 tot en met 10 maart 2015 ter hoogte van in totaal € 2.600,-. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stortingen zijn gedaan met opnames van zijn ABN AMRO-rekening met nummer (…) [nummer 1] in de periode van september/oktober 2014. Daarnaast is niet duidelijk hoe hij een bedrag van in totaal € 6.450,- heeft kunnen overmaken naar zijn broer in maart 2015. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die betalingen via Western Union zijn gedaan met opnames van zijn ABN AMRO-rekeningen. Het college kan daardoor niet vaststellen of appellant in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode twee
ABN AMRO-rekeningen op zijn naam had staan en dat appellant daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij redelijkerwijs niet over de op die rekeningen staande tegoeden kon beschikken. Daar komt bij dat appellant volgens de overgelegde bankafschriften enkele malen geld heeft opgenomen van een van deze rekeningen, waaruit kan worden afgeleid dat betrokkene feitelijk ook over de gelden op de rekening beschikte. De in de naderhand overgelegde leenverklaring van 26 januari 2012 opgenomen bepaling, dat appellant het geleende bedrag van € 25.000,- terugbetaalt wanneer het bedrijfsresultaat van zijn te starten kapperszaak het toelaat, is te vrijblijvend en onvoldoende concreet om aan te merken als een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dat appellant geld heeft overgemaakt aan zijn broer doet niet af aan het vrijblijvende karakter van de terugbetalingsbepaling in de leenverklaring. Datzelfde geldt voor de door appellant gestelde omstandigheden dat het bedrag was bedoeld voor het opzetten van een bedrijf en dat hij dit bedrag niet mocht gebruiken voor privédoeleinden, wat daar verder ook van zij. Bij gebreke van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is van een met het vermogen te salderen schuld geen sprake. Appellant heeft door het niet opgeven van de
ABN AMRO-rekeningen en de daarop staande saldi zijn inlichtingenverplichting geschonden. De saldi moeten worden aangemerkt als in aanmerking te nemen vermogen. De vermogensgrens is overschreden, zodat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken. Ten aanzien van de terugvordering is de stelling van appellant dat het bedrag dat is teruggevorderd onevenredig is aan het bedrag dat hij heeft genoten aan uitkering, niet aan te merken als een dringende reden als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de WWB. Het beroep op een uitspraak van de Raad van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4086, slaagt niet, omdat die uitspraak ziet op een terugvordering van bijstand over een periode voor 1 januari 2013. Toen was, anders dan in het geval van appellant waarin sprake is van een gehoudenheid tot terugvordering, sprake van een bevoegdheid tot terugvordering.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de stortingen op zijn ING-rekening zijn gedaan met eerdere geldopnames van zijn ABN AMRO-rekening met nummer (…) [nummer 1] in september en oktober 2014. De data en de bedragen van de stortingen wijken daarvoor te veel af van de data en de bedragen van de geldopnames. Bovendien heeft appellant bij brieven van 5 en
26 november 2014 zelf aangegeven het geleende geld van zijn familie inmiddels te hebben terugbetaald. Dit maakt de verklaring van appellant over de terugbetaling van een deel van de lening in maart 2015 aan zijn broer niet aannemelijk. Als appellant de geldopnames reeds voor 5 november 2014 had aangewend om het geleende geld terug te betalen dan was het niet mogelijk om hiervan ook nog stortingen na 5 november 2014 te doen. Daarbij klemt des te meer dat appellant op zijn aanvraagformulier van 16 februari 2015 ook heeft ingevuld geen schulden te hebben. De herkomst van de kasstortingen tot een bedrag van in totaal
€ 2.600,- op de ING-rekening is onduidelijk gebleven. Nu appellant daarnaast ook niet duidelijk heeft kunnen maken hoe hij een bedrag van € 6.450,- aan zijn broer in maart 2015 heeft kunnen betalen, kan niet worden vastgesteld of appellant in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant het volgende aangevoerd. Hij heeft niet beschikt over meer vermogen dan de voor hem geldende vermogensgrens. De bedragen op de ABN AMRO-rekeningen betroffen een lening van familie en zijn dus niet als vermogen in de zin van artikel 34 van de WWB aan te merken. Appellant wilde een kapperszaak beginnen, omdat hij na vele sollicitaties geen werk kon vinden. Het voor de kapperszaak benodigde startkapitaal heeft hij van familie geleend en op een aparte rekening gezet. Hij heeft verzuimd dat aan het college door te geven omdat hij dacht dat dat niet van belang was. Tegenover het geld op de ABN AMRO-rekeningen staat een even hoge schuld waaraan een aflossingsverplichting is verbonden, zodat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Als het geld op de spaarrekening als vermogen is aan te merken dan staat een terugvordering van € 20.660,80 niet in evenredige verhouding tot de ontvangen bijstand van in totaal € 14.200,-.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant het volgende aangevoerd. Appellant heeft voldoende duidelijkheid verschaft over de herkomst van de stortingen op zijn ING-bankrekening en de betalingen aan zijn broer via Western Union. Appellant heeft in de loop van tijd in totaal € 11.800,- op zijn ABN AMRO-bankrekening gestort. De gestorte bedragen zijn te herleiden tot leningen van zijn broer. Toen het hem duidelijk werd dat dit gevolgen zou hebben voor zijn bijstand heeft hij de geleende bedragen terugbetaald. Dit betreft een bedrag van € 5.000,- via de ABN AMRO-rekening en een bedrag van € 6.450,- via Western Union. Daarnaast heeft zijn vader een bedrag van € 2.400,- aan hem geschonken, welk bedrag hij mede heeft gebruikt voor levensonderhoud. Er is dan ook een voldoende relatie te leggen tussen de opnames en de stortingen. Mocht de herkomst van stortingen niet duidelijk zijn, dan hoeft dit niet integraal aan bijstandverlening in de weg hoeft te staan. De stortingen hadden dan als inkomsten in mindering moeten worden gebracht op de bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 14 januari 2013 tot en met 25 november 2014.
4.2.
Met betrekking tot de intrekking heeft appellant in hoger beroep geen gronden aangevoerd die hij niet al in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op de in beroep aangevoerde gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in aangevallen uitspraak 1 onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich wat de intrekking betreft geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.1 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Met betrekking tot de terugvordering heeft appellant in hoger beroep herhaald dat het bedrag dat het college van hem heeft teruggevorderd onevenredig is aan het bedrag dat hij heeft genoten aan uitkering. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688), staat het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is. Het besluit tot terugvordering is gericht op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien appellant van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt.
4.5.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat, gelet op de in 4.4 bedoelde rechtspraak, het college het bedrag van de terugvordering opnieuw zal vaststellen, in elk geval over de periode van 14 januari 2013 tot en met maart 2014. Nu het college bestreden besluit 1 niet langer handhaaft omdat het terugvorderingsbedrag niet juist is vastgesteld, is bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig voorbereid voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering en berust het in zoverre niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit gebrek van bestreden besluit 1 niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de terugvordering wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.6.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan niet zelf in de zaak voorzien. Het is aan het college om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre appellant in de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand heeft en op basis daarvan het bedrag van de terugvordering nader vast te stellen. De Raad zal het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.7.
Ten behoeve van een nieuw te nemen beslissing op bezwaar over de terugvordering heeft de gemachtigde van het college de Raad verzocht om een oordeel over de vraag hoe het college moet omgaan met de stortingen in maart 2014 op de ABN AMRO-rekening (…) [nummer 1] . Het betreft de stortingen op 24 en 25 maart 2014 van een bedrag van € 1.500,- onderscheidenlijk € 3.000,- die ertoe hebben geleid dat het saldo op genoemde rekening op 31 maart 2014 € 10.011,95 bedroeg. In dit verband wordt als volgt overwogen.
4.7.1.
Met voormelde stortingen staat vast dat de voor appellant geldende vermogensgrens eind maart 2014 opnieuw is overschreden. Dat betekent dat appellant, die zijn inlichtingenverplichtingen heeft geschaad door van die stortingen geen melding te maken, geen aanspraak heeft op bijstand. Uit de in 4.4 bedoelde rechtspraak volgt dat het op de weg van appellant ligt om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen, het college (aanvullende) bijstand zou hebben verstrekt. Dat betekent dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat de hiervoor bedoelde stortingen op 24 en 25 maart 2014 er niet aan in de weg staan om hem (aanvullend) bijstand te verstrekken over de periode vanaf eind maart 2014.
4.8.
Over het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of en, zo ja, in welke omvang appellant schade heeft geleden in verband met het bij deze uitspraak vernietigde bestreden besluit. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het college dient in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar mede te beoordelen of aanleiding bestaat voor toekenning van schadevergoeding.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aangevallen uitspraak 2: afwijzing van de aanvraag
4.10.
Appellant heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd die hij niet al in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op de in beroep aangevoerde gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in aangevallen uitspraak 2 onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich wat betreft de intrekking geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.11.
Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Appellant heeft aangevoerd dat de stortingen op zijn ING-rekening mede afkomstig zijn van een schenking van zijn vader van € 2.400,-. Nog daargelaten dat appellant zijn stelling niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd, blijkt uit het dossier dat al op 13 januari 2013 een bedrag van € 2.400,- op de ABN AMRO-rekening (…) [nummer 1] is gestort. Omdat de herkomst van dit bedrag niet duidelijk is, moet het ervoor worden gehouden dat dit het bedrag is dat appellant van zijn vader heeft ontvangen en dat de stortingen op de ING-rekening niet afkomstig zijn van dit bedrag.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in verband met dit besluit geen grond.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het ziet op de terugvordering;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
23 december 2014 te nemen met inachtneming van overwegingen 4.6 tot en met 4.8 van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • wijst de verzoeken tot veroordeling van vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 214 vergoedt;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.H. Bel en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Dinleyici
sg