5.16.De voorzienbaarheid van de maatregel
RWE stelt zich op het standpunt dat zij bij het nemen van haar investeringsbeslissing in maart 2009 (en bij aanvang van de bouwwerkzaamheden in april 2009) erop mocht vertrouwen dat zij met de Eemshavencentrale elektriciteit met kolen zou mogen produceren tot het einde van de technische levensduur van de centrale: dat is tot 2055. De overheid zou het gebruik van kolen voor de opwekking van elektriciteit zelfs hebben gestimuleerd, met als doel de afhankelijkheid van (Russisch) gas te verminderen en de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse industrie te verbeteren door het aandeel van kolen in de Nederlandse elektriciteitsproductie te vergroten, zodat de prijs voor elektriciteit zou dalen (elektriciteitsproductie met gas was destijds duurder dan met kolen). Die goedkopere elektriciteit zou ook aan de consument ten goede komen. Gedurende de volle levensduur van de Eemshavencentrale zou de enige verplichting ten aanzien van de uitstoot van CO₂ zijn dat RWE diende te beschikken over voldoende CO₂-emissierechten volgens het ETS. Een verbod op het gebruik maken van kolen staat volgens RWE haaks op het tot 2017 geldende overheidsbeleid en is ook in strijd met tal van toezeggingen van de overheid in de jaren 2005 – 2009, waaronder de toezegging van de overheid om investeerders stabiel beleid en lange termijn zekerheid te bieden, de brandstofkeuze voor elektriciteitsproductie vrij te laten, de wijze waarop elektriciteit wordt geproduceerd aan de markt over te laten en het aantal en type kolencentrales niet dwingend voor te schrijven.
5.16.1.De Staat stelt hier tegenover dat het Nederlandse klimaatbeleid (in overeenstemming met de internationale ontwikkelingen op dat vlak) sinds de jaren negentig van de vorige eeuw consistent gericht is geweest op het reduceren van CO₂-emissies. Dit beleid bestond ruimschoots vóór enige investeringsbeslissing door RWE in de Eemshavencentrale en bepaalt ook de randvoorwaarden voor de CO₂-emissies waaraan nieuwe kolencentrales, al dan niet op termijn, moesten (blijven) voldoen. Anders gezegd: het klimaatbeleid is altijd kaderstellend geweest voor het energiebeleid. Daarbij is volgens de Staat van meet af aan duidelijk geweest dat het klimaatbeleid kan evolueren. RWE had er rekening mee moeten houden dat milieumaatregelen en klimaatdoelstellingen aangescherpt kunnen worden. RWE was op de hoogte van de ontwikkelingen in het nationale en internationale klimaatbeleid en heeft in een nieuwe kolencentrale geïnvesteerd in het volle besef dat van haar aanzienlijke (financiële) inspanningen werden verlangd om de emissies van die centrale zeer substantieel en uiteindelijk tot nul terug te dringen (in overeenstemming met het beginsel “de vervuiler betaalt”). De Staat betwist dat er van overheidswege toezeggingen of uitlatingen zijn gedaan op basis waarvan RWE mocht aannemen dat van haar niet méér werd verwacht dan het beschikken over voldoende emissierechten volgens het ETS voor de uitstoot van CO₂ door de Eemshavencentrale en dat nog wel voor de gehele levensduur daarvan tot 2055.
5.16.2.De rechtbank zal thans aan de hand van de heersende jurisprudentie over de voorzienbaarheid van een maatregel in het kader van de
fair balance-toets onderzoeken of RWE er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een maatregel zoals het verbod tot het gebruik van kolen voor de opwekking van elektriciteit tot 2055 achterwege zou blijven. In dat onderzoek komt ook het nationale klimaat- en energiebeleid aan de orde.
Activiteiten onderwerp van maatschappelijk debat: extra bedacht op maatregelen
5.16.3.Bij de beoordeling van de vraag of een maatregel voorzienbaar is, geldt als uitgangspunt dat van een onderneming, zeker als deze deel uitmaakt van een internationaal concern, mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van nationale en internationale ontwikkelingen die (op termijn) kunnen leiden tot overheidsmaatregelen waardoor de activiteiten van haar onderneming geraakt zouden kunnen worden. Dit geldt des te meer voor een onderneming die activiteiten ontplooit waarvan de toelaatbaarheid onderwerp is van maatschappelijk debat, bijvoorbeeld omdat die activiteiten door (een deel van) de publieke opinie als moreel verwerpelijk, onveilig, schadelijk voor het milieu of voor de gezondheid worden gezien (“omstreden branches”) en daardoor weerstand oproepen. Dan dient een onderneming extra bedacht te zijn op de mogelijkheid van regulerende maatregelen van overheidswege en zich daarop in te stellen, bijvoorbeeld door die activiteiten aan de daartegen levende bezwaren aan te passen dan wel zich (mede) te richten op andere, minder controversiële activiteiten, waardoor haar kwetsbaarheid voor die maatregelen kan verminderen. Als een onderneming dat niet of in onvoldoende mate doet, is dat voor haar eigen risico.
Reikwijdte van maatregelen
5.16.4.Voorts is van belang dat bij de beoordeling van de voorzienbaarheid van een maatregel, zoals in dit geval het verbod om vanaf een bepaalde datum elektriciteit op te wekken met behulp van kolen, niet bepalend is of de degene wiens eigendom door die maatregel wordt getroffen, van tevoren rekening moest houden met de totstandkoming van
preciesdie maatregel: het gaat erom of de getroffen maatregel valt binnen de reikwijdte van maatregelen waarvan de mogelijke invoering, gelet op de omstandigheden van het geval en het publieke belang in kwestie, redelijkerwijs kon worden verwacht. Voor het aannemen van voorzienbaarheid is dus niet vereist dat de precieze aard en omvang van de maatregel die uiteindelijk wordt afgekondigd, op voorhand al bekend waren.
5.16.5.Op basis van het voorgaande en in combinatie met de in 3.7 t/m 3.15 geschetste ontwikkelingen in het internationale klimaatbeleid, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat RWE toen zij in 2009 de beslissing nam om in een nieuwe kolencentrale te investeren en met de bouw daarvan aanving, kon verwachten dat zij gedurende de levensduur van die centrale te maken zou krijgen met CO₂-emissie reducerende overheidsmaatregelen die het (ongestoorde) gebruik van die centrale (in toenemende mate) beperken. RWE betwist dit feitelijk ook niet. Zij stelt echter dat zij op grond van gedragingen en uitlatingen van de overheid erop mocht vertrouwen dat gedurende de 40-jarige levensduur van de Eemshavencentrale die maatregelen beperkt zouden blijven tot toepassing van het ETS. Een (toekomstig) verbod om met kolen elektriciteit op te wekken, was voor haar, zo stelt RWE, al helemaal niet te voorzien. Voor de beoordeling van deze stellingname van RWE is het noodzakelijk om het nationale klimaat- en energiebeleid en de uitlatingen die in dat verband door bewindslieden, politici en andere beleidsmakers zijn gedaan, aan een onderzoek te onderwerpen.
Uitvoeringsnota Klimaatbeleid
5.16.6.Op 21 juni 1999 heeft het kabinet de Uitvoeringsnota Klimaatbeleidgepresenteerd ter uitvoering van het Kyoto-protocol (zie hiervoor nr. 3.8). Het kabinet maakt hierin onderscheid tussen het beleid op korte termijn (de CO-2 reductie die gerealiseerd moet worden in de periode 2008-2012) en op langere termijn (de reductie vanaf 2012). Voorts maakt het kabinet onderscheid tussen maatregelen die in Nederland en maatregelen die in Europees verband genomen zullen worden, waarmee bij het laatste onder meer wordt gedoeld op het maken van een start met een systeem als het latere ETS. De Uitvoeringsnota Klimaatbeleid vermeldt:
“De uitdaging voor het Nederlandse klimaatbeleid in de komende jaren is tweeledig. In de eerste plaats moet de emissie van broeikasgassen in de periode 2008–2012 met 6% worden gereduceerd ten opzichte van 1990. Deze reductie vormt de Nederlandse bijdrage aan de verdeling over de lidstaten van de EU-verplichting die in het Kyoto-protocol van het Klimaatverdrag is overeengekomen. In de tweede plaats moeten de fundamenten worden gelegd voor de technologische en instrumentele vernieuwing, die nodig is wil Nederland een bijdrage kunnen blijven leveren aan het internationale klimaatbeleid in de jaren na 2012.
Een 6% reductie betekent voor Nederland in 2010 een te behalen reductie van 50 Mton CO₂-equivalenten ten opzichte van ongewijzigd beleid. De nota beschrijft de maatregelen die in Nederland zullen worden genomen. Deze maatregelen vormen het binnenlandse aandeel in de extra beleidsinspanning. Het andere deel van de beleidsintensivering mag op grond van het Kyoto-protocol door middel van de zogenaamde «flexibele instrumenten» met maatregelen buiten Nederland bereikt worden. Het buitenlandse aandeel wordt niet ingevuld in deze nota. (…)
De afspraken die in Kyoto zijn gemaakt vormen een belangrijke eerste stap op weg naar het beheersen van door de mens veroorzaakte klimaatverandering. In de loop van de komende eeuw zullen de mondiale emissies van broeikasgassen waarschijnlijk ten minste moeten worden gehalveerd om het klimaatprobleem onder controle te krijgen en te houden. Wil Nederland hieraan blijven meedoen dan zullen er fundamentele veranderingen in de energiehuishouding moeten worden doorgevoerd.”
5.16.7.De Uitvoeringsnota bevat ook enkele specifieke maatregelen voor kolencentrales (p. 34 e.v.). Het kabinet ziet voor de korte termijn verschillende mogelijkheden om de CO-2 emissies van kolencentrales omlaag te brengen:
“• via het benchmark-convenant. De eigenaren van de kolencentrales nemen deel aan het benchmark-convenant en zeggen daarmee toe dat de kolencentrales qua energie-efficiency uiterlijk in 2012 tot de wereldtop zullen behoren. Aangezien het rendement van de wereldtop op dit moment duidelijk hoger ligt dan dat van de Nederlandse kolencentrales dient hier nog een verbetering plaats te vinden. (…).
• door de koleninzet deels te vervangen door biomassa. (…)
• door de inzet van kolen geheel of gedeeltelijk te vervangen door aardgas. (…)
Het verlagen van de CO₂-emissie van kolencentrales is in het basispakket opgenomen in de vorm van een met de eigenaren van deze centrales vrijwillig te maken afspraak. Het belangrijkste element in zo'n afspraak zal moeten zijn dat de gemiddelde CO₂-emissie van de kolencentrales per geproduceerde kWh vanaf 2008 op het niveau van aardgasstoken komt te liggen. De sector bepaalt welke maatregelen zij daartoe, naast die van het benchmark-convenant, wil inzetten.”
5.16.8.In de Uitvoeringsnota wordt tevens vermeld dat bij de inzet van fossiele energiebronnen conversietechnieken moeten worden gecombineerd met een ontkolingsproces, bijvoorbeeld op basis van CO₂-verwijdering en -opslag. In dit verband wordt verwezen naar het advies van de VROM-raad:
“ (…) het is ook noodzakelijk dat bij het fossiel energiegebruik zelf minder CO₂ wordt uitgestoten, al was het maar omdat dit voorlopig nog zeer omvangrijk zal blijven. Er zal derhalve gewerkt moeten worden aan ontkoling van processen waarin fossiele brandstoffen worden gebruikt (…). Daarbij kan aan afvang, opslag en soms ook hergebruik van CO₂ gedacht worden. Met name het veilig en verantwoord opslaan van CO₂ in de ondergrond vergt hierbij de aandacht.”
Milieuprogramma 2001 – 2004
5.16.9.In het op 19 september 2000 aan de Tweede Kamer gepresenteerde Milieuprogramma 2001 – 2004 wordt eveneens benoemd dat het kabinet met de eigenaren van kolencentrales wil afspreken om de CO₂-emissies van die centrales terug te brengen naar het niveau van aardgasstoken (dat is ongeveer de helft minder). Overeenkomstig het in de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid vermelde voornemen, hebben de ministers van Economische Zaken (EZ) en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) afspraken gemaakt met de belangrijkste spelers in de elektriciteitsproductiesector, waaronder de eigenaren van kolencentrales, over de reductie van CO₂-emissies op de korte termijn (6 Mton CO₂ op jaarbasis). Deze afspraken zijn neergelegd in de “Beleidsafspraak op hoofdlijnen (Kolencentrales en CO₂-reductie)” en ter uitwerking daarvan in het op 24 april 2002 tot stand gekomen “Convenant Kolencentrales en CO₂-reductie”. In dit Convenant, dat een looptijd heeft tot 31 december 2012, is onder meer afgesproken (artikel 2) dat van de totale reductie van 6 Mton CO₂-uitstoot die in de kolencentrales op jaarbasis moet worden bereikt, een hoeveelheid van 3,2 Mton CO₂-reductie wordt gerealiseerd door het in toenemende mate inzetten van biomassa. Artikel 3 lid 1 van het Convenant bepaalt verder:
“Ter nakoming van de verplichting in artikel 2 kunnen de productiebedrijven (…) ook andere CO₂-reductiemaatregelen treffen dan de inzet van biomassa, zoals het sluiten van een kolencentrale, het inzetten van aardgas of het inzetten van alternatieve brandstoffen en/of gemengde brandstoffen”.
Vierde Nationale Milieubeleidsplan
5.16.10.Op 4 juni 2001 wordt het Vierde Nationale Milieubeleidsplan gepubliceerd door het ministerie van VROM. Volgens dit plan dient de transitie naar een duurzame energiehuishouding langs drie sporen te worden gerealiseerd: (i) de inzet van hernieuwbare energiebronnen, zoals wind, zon en biomassa, (ii) het verlagen van energiegebruik door verbetering van de efficiency, en (iii) fossiele energietechnologie die voldoet aan de lange termijn doelstelling van bijna-nul emissies van broeikasgassen (“schoon fossiel”). In dit verband komt ook de optie aan de orde om bij het gebruik van fossiele brandstoffen uitstoot van CO₂ te vermijden door het afvangen en onder de grond opslaan van CO₂.
Kamerbrief Voorzienings- en leveringszekerheid energie
5.16.11.Enkele maanden na het aantreden van het kabinet-Balkenende II heeft de (nieuwe) minister van EZ ( [Minister 1] ) op 3 september 2003 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd met als onderwerp “Voorzienings- en leveringszekerheid energie”. Naar aanleiding van een aantal incidenten rond de leveringszekerheid van elektriciteit (onder meer in het Noordoosten van Canada en de Verenigde Staten) schrijft de minister dat hij een totaalbeeld wil verkrijgen over vragen die leven over de voorzieningszekerheid op kortere en langere termijn en schetst hij het proces dat hem voor ogen staat voor enkele acties die hij in gang wil zetten om antwoord op die vragen te kunnen geven. In deze brief maakt de minister zich hard voor een structurele aanpak:
“Energiebeleid is geen incidentenpolitiek. Juist de voorzienings- en leveringszekerheid hebben een structurele, internationaal afgestemde aanpak nodig. Investeringen in energiecentrales hebben veelal een looptijd van dertig jaar of meer. Om er voor te zorgen dat er ook over vijf jaar voldoende capaciteit is om elektriciteit op te wekken, moeten producenten daarom nú weten of het gas dat nodig is om deze elektriciteit op te wekken nog twintig jaar, of zelfs langer, tegen redelijke prijzen beschikbaar is. Een investeerder die overweegt een kolencentrale te bouwen moet zeker weten dat deze centrale over vijftien jaar nog mag draaien. De overheid moet stabiel en betrouwbaar zijn en zorgdragen voor een bestendig investeringsklimaat en reguleringskader, zodat marktpartijen ook werkelijk in staat zijn goede investeringsbeslissingen te nemen.”
5.16.12.In de Bijlage bij de brief van 3 september 2003geeft de minister zijn lange termijn visie met betrekking tot de voorzieningszekerheid, waarbij hij ook ingaat op de energieproductie en het investeringsklimaat op dat gebied. Dat investeringsklimaat is volgens de minister met name gunstig voor de gasgestookte elektriciteitsproductie, maar bevat ook een aantal knelpunten:
“Het investeringsklimaat heeft in Nederland geleid tot een eenzijdig productiepark van vooral gasgestookte eenheden. Risico's hiervan zijn een toenemende afhankelijkheid op termijn van mogelijk politiek instabiele landen, een geringe spreiding van het prijsrisico en mede als gevolg daarvan een stijging van de elektriciteitsprijs bij hoge olieprijzen. Dit leidt tot hogere productiekosten voor de elektriciteitsproductiebedrijven en een negatief effect op de algehele concurrentiepositie van het Nederlands bedrijfsleven. Tevens is sprake van een hoger prijsniveau voor alle consumenten en andere afnemers. (…) Het bouwen van andere dan gasgestookte eenheden kan een bijdrage leveren aan beperking van de risico's die gepaard gaan met het huidige vooral gasgestookte productiepark. Een van de voor de hand liggende optie is dan het investeren in duurzame energie, maar ook kolencentrales, maar die laatste optie kent tevens nadelen met betrekking tot het milieu. Het gebruik van steenkool op de conventionele manier leidt tot uitstoot van het broeikasgas CO₂ en van de verzurende gassen NOx en SO2. Momenteel zijn er formeel geen belemmeringen tegen investeringen in koleneenheden, maar in de praktijk komen de investeringen niet van de grond. Een eerste voorwaarde voor bedrijven is wel dat voor een lange periode zekerheid wordt geboden ten aanzien van het milieuregelgevingskader en de daarin opgenomen randvoorwaarden. De belangrijkste milieueisen die voor deze eenheden (zullen) gelden worden afgeleid uit Europees en ander internationaal beleid. Voor de lange termijn (relevant omdat de levensduur van een nieuwe kolencentrale zich zeker uitstrekt tot rond 2040) is in het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (2002) aangegeven welke de ambities zijn voor de ontwikkeling van de belangrijkste emissies. Ambities op langere termijn vragen uitwerking op internationaal niveau. De invulling daarvan kan op dit moment nog niet worden gegeven. Behalve deze ambities voor de langere termijn gelden voor de kortere termijn (tot 2010) harde verplichtingen die Nederland in internationaal verband is aangegaan. Voor kolengestookte eenheden zijn de belangrijkste het Kyoto protocol voor de emissies van broeikasgassen (…) en de EU-richtlijn op het terrein van verzuring, met emissieplafonds voor 2010 voor o.a. NOx en SO2. Concreet betekent dit dat extra emissies ten gevolge van nieuwe kolencentrales moeten passen binnen harde nationale plafonds, en de sectorale taakstellingen die op dit moment in voorbereiding zijn. Voor CO₂ gaat gelden dat de geboden emissieruimte kan worden vergroot door rechten aan te kopen binnen het in voorbereiding zijnde systeem van Europese emissiehandel. Voor stoffen als NOx en SO2 geldt daarentegen dat extra emissies van nieuw kolenvermogen elders binnen Nederland gecompenseerd moeten worden. Dit effect kan worden beperkt door binnen de centrales zelf zoveel mogelijk reductiemaatregelen te treffen.”
Beleidsnotitie “Schoon Fossiel”
5.16.13.Op 22 september 2003 heeft de minister van EZ aan de Tweede Kamer een beleidsnotitie over klimaatneutrale (fossiele) energiedragers toegezonden. Deze notitie heeft als titel “Schoon Fossiel”. In de begeleidende brief schrijft de minister dat een verdere verscherping van emissiedoelen in de periode na Kyoto denkbaar is en dat in dat verband te verwachten is dat de behoefte aan nieuwe oplossingen, zoals schoon fossiel toepassingen, zal toenemen om de uitstoot van CO₂ substantieel te reduceren. In de notitie “Schoon Fossiel” (Hoofdstuk 6) worden onder andere de volgende conclusies getrokken:
“Korte termijn (Kyoto)
Er is geen probleem op korte termijn waarvoor schoon fossiel de oplossing moet bieden. De Kyoto-doelstelling zal naar verwachting met huidig beleid kunnen worden gehaald. Daarbij moet echter wel worden opgemerkt dat schoon fossiel is opgenomen in het reservepakket van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid en derhalve in beeld kan komen als er bij de uitvoering van het reguliere maatregelenpakket tegenvallers optreden.
Middellange en lange termijn (Post-Kyoto)
Gezien de steeds sterker gevoelde urgentie van het klimaatprobleem ligt een verdere verscherping van emissiedoelen in de periode na Kyoto voor de hand. Aangezien Nederland in het huidige Kyoto-pakket sterk leunt op de overige broeikasgassen en veel moeite heeft om juist de uitstoot van CO₂ te reduceren zal behoefte bestaan aan nieuwe oplossingen en instrumenten. Schoon fossiele toepassingen zijn dan niet alleen een kans, maar zeer waarschijnlijk ook een noodzaak.
Daarnaast zal in 2005 voor een aantal grote bedrijven een systeem van emissiehandel van kracht worden. Afhankelijk van de ontwikkeling van de marktprijs van een ton CO₂ binnen dit systeem alsmede de (toekomstige) mogelijkheid CO₂-opslag binnen dat systeem te waarderen kan schoon fossiel een interessante optie zijn voor bedrijven om onder hun «cap» te blijven.
Voorzieningszekerheid
Schoon fossiel maakt het mogelijk binnen een stringenter wordend klimaatbeleid op verantwoorde wijze gebruik te maken van alle beschikbare fossiele energiebronnen en draagt daarmee bij aan een vergroting van de voorzieningszekerheid. Enhanced Coalbed Methane biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid om de Nederlandse kolenlagen nuttig aan te wenden.Zodoende kan schoon fossiel een belangrijke rol gaan spelen als tussenoplossing op de lange weg naar een duurzame energiehuishouding en op die wijze ook bijdragen aan de voorzieningszekerheid.”
Implementatiewet broeikasgasemissierechten
5.16.14.Op 20 oktober 2004 is de Implementatiewet EG-richtlijn handel in broeikasgasemissierechten (Richtlijn 2003/87/EG) in werking getreden. Deze wet voorziet in de implementatie van deze richtlijn en regelt de invoering van het ETS; zie daarover nr. 3.9 van dit vonnis.
Beleidsnotitie “Leveringszekerheid in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt”
5.16.15.Bij brief van 9 juni 2004 heeft de minister van EZ aan de Tweede Kamer de in zijn brief van 3 september 2003 aangekondigde notitie “Leveringszekerheid in een geliberaliseerde elektriciteitsmarkt” aangeboden. Deze notitie gaat over het evenwicht tussen vraag en aanbod van elektriciteit op de lange termijn. Onder paragraaf 6 van de notitie wordt aandacht besteed aan het investeerdersperspectief:
“Gelet op de levensduur van het huidige productiepark, de stijgende elektriciteitsvraag en de vraag- en aanbod ontwikkelingen elders in Europa, zijn de komende jaren veel investeringen in productiecapaciteit nodig. Dit vraagt om een goed investeringsklimaat. Ik constateer dat in Nederland investeringen in productiecapaciteit weer op gang komen. Een nieuwe centrale van 800 MW in het Rijnmondgebied komt dit jaar in bedrijf. Het energiebedrijf Delta is van plan om een centrale van 800 MW in het Sloegebied te bouwen die in 2007 of 2008 in bedrijf moet komen. Ook wordt van enkele grote bestaande centrales de levensduur substantieel verlengd. Marktpartijen geven aan dat zij investeringskansen in Nederland zien, onder andere vanwege het relatief gunstige vestigingsklimaat. Ik wil ervoor zorgen dat deze kansen ook daadwerkelijk benut kunnen worden. Naar mijn overtuiging heeft Nederland gezien het gunstige investeringsklimaat en gelet op te verwachten effecten van CO₂-emissiehandel zelfs de potentie om op termijn exportland van elektriciteit te worden. Mijn rol is daarbij vooral om te zorgen voor minimale reguleringsonzekerheid. Duidelijkheid en consistentie zijn van belang en daar zet ik me dan ook voor in.”
Beantwoording Kamervragen over nieuwe kolencentrales
5.16.16.Op Kamervragen naar aanleiding van uitlatingen van een hoge ambtenaar van zijn ministerie in een interview met het Financieel Dagblad dat er ruimte is voor nieuwe kolencentrales in Nederland, heeft de minister van EZ op 1 juli 2004 geantwoord:
“Ik sta positief tegenover de bouw van een nieuwe kolencentrale. Dit past binnen het energiebeleid maar de voorwaarde is dat het moet passen binnen het milieubeleid van dit Kabinet. Met betrekking tot het energiebeleid geldt dat de bouw van een nieuwe kolencentrale bijdraagt aan de voorzieningszekerheid: er komt meer nieuwe capaciteit beschikbaar en oudere (minder efficiënte) centrales worden vooral bij vraagpieken ingezet. Voor de lange termijn is het ook goed om niet een eenzijdig gasgestookt productiepark te hebben. Daarbij draagt de bouw van een nieuwe kolencentrale bij aan de economische efficiëntie: er komt een groter aanbod van relatief goedkope stroom. Dat is gunstig voor de consument en de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie. Met betrekking tot het milieubeleid geldt dat een nieuwe kolencentrale past in het beleid inzake de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie. Ook een nieuwe kolencentrale moet immers voldoen aan het strenge, marktconforme en generieke milieubeleid. Voor de CO₂-emissies is daarbij de emissiehandel maatgevend. (…). Ik zie geen tegenstelling tussen de bouw van een nieuwe kolencentrale en de transitie naar een duurzame energiehuishouding. Kolencentrales produceren voor een belangrijk deel elektriciteit in Europa en in Nederland en ik ben ervan overtuigd dat kolen op de middellange termijn ook een belangrijke rol in onze energievoorziening zullen blijven spelen. Met een goed werkend systeem van CO₂-emissiehandel krijgt CO₂-emissie een prijs. Met het harde CO₂-emissieplafond voor bedrijven die onder emissiehandel vallen (te weten 112 Mton/jaar voor de jaren 2008–2012), weten we zeker dat we de klimaatdoelstellingen halen. Vanuit het oogpunt van CO₂ heb ik dan geen bezwaar meer voor nieuwe kolencentrales. (…)
Door technologische ontwikkelingen is het rendement van kolencentrales de laatste jaren sterk verbeterd en zijn de negatieve milieugevolgen beperkt. Het klinkt paradoxaal, maar een nieuwe kolencentrale kan ook bijdragen aan de bevordering van duurzame energie. Een nieuwe kolencentrale is voor een deel ook een potentiële biomassacentrale omdat bijstook van biomassa in een kolencentrale heel goed mogelijk is. Bovendien helpt een nieuwe kolencentrale ook om de fluctuaties in het aanbod van wind- en zonne-energie op te vangen, waardoor het elektriciteitssysteem in balans kan blijven.”
Energierapport 2005: “Nu voor later”.
5.16.17.In het voorwoord bij het Energierapport 2005, getiteld “Nu voor later”, schrijft de minister van EZ:
“Wie rond energie verder vooruitkijkt dan morgen, maakt zich zorgen. De beschikbaarheid van olie en gas komt onder druk te staan, olieprijsstijgingen verstoren de economische groei en het toenemende energieverbruik in de wereld leidt tot grote milieuproblemen. Het is duidelijk dat we méér werk moeten maken van een adequaat antwoord op deze ontwikkelingen. Dat zijn we niet alleen aan onszelf verplicht, maar ook aan de generaties na ons. Het Energierapport ging in 2002 nog in belangrijke mate over de markt en de liberalisering. Nu de liberalisering is afgerond, richt het Kabinet zich vooral op de problemen rondom de voorzieningszekerheid van energie en het klimaatprobleem. Dit Energierapport brengt de urgentie van de problemen in kaart, bevat concrete acties voor nu en een blik op de benodigde acties voor de lange termijn. Ook moedigt het aan tot creativiteit. Immers naast traditionele maatregelen hebben we vooral ook nu nog onbekende oplossingen nodig. Het Kabinet heeft verduurzaming van de energiehuishouding op de middellange termijn en lange termijn als doel gesteld. Dit rapport vormt de beleidsagenda voor de komende jaren. (…)”.
5.16.18.In het rapport wordt op een aantal plaatsen specifiek aandacht besteed aan elektriciteitsopwekking door kolencentrales:
“Kolen verdient als brandstof voor de elektriciteitsopwekking opnieuw aandacht, zeker met het oog op de bevordering van de voorzieningszekerheid. Deze brandstof zal echter alleen ingezet worden onder de voorwaarde dat het geen afbreuk doet aan het realiseren van de CO₂ –emissieafspraken. Evenmin mag het verstorend werken op ander beleid (…). In de toekomst is het mogelijk bij kolengestookte elektriciteitscentrales de CO₂-uitstoot op te vangen en veilig op te slaan. Het aanbod van de elektriciteitssector om mee te investeren in een demonstratieproject voor CO₂-opslag is een belangrijke eerste stap.”(p. 10)
“Koleninzet ten behoeve van elektriciteitsproductie is vanwege de grote voorraden en de geografische spreiding in beginsel erg aantrekkelijk voor de voorzieningszekerheid. De milieugevolgen zijn echter een nadeel van deze optie: de CO₂ -uitstoot is bijna tweemaal zo groot als bij een hoogrendement aardgascentrale. Een kolencentrale die nu wordt gebouwd, heeft een levensduur tot ongeveer 2050. Omstreeks die tijd mag deze centrale geen CO₂ meer uitstoten. Dit dienen initiatiefnemers zich bij een besluit over nieuw kolenvermogen terdege te realiseren. Mogelijk moet al binnen 10 jaar na de inbedrijfstelling van de centrale een beslissing worden genomen over CO₂ -afvang en -opslag. Mee- en bijstoken van biomassa is dan onvoldoende.” (p. 26/27).
5.16.19.In antwoord op Kamervragen heeft de minister van EZ op 10 april 2006 bevestigd dat hij de bouw van een ultramoderne en ultra-milieuvriendelijke kolencentrale “geen raar idee” vindt, maar:
“De overheid stelt wel de randvoorwaarden voor de bouw, voor zover publieke belangen in het geding zijn. Een nieuwe centrale zal alleen volgens de jongste milieu-inzichten en -technieken gebouwd mogen worden. Hierbij worden de verschillende emissies beschouwd: CO₂, NOx, SO2, fijn stof en zware metalen. Daarbij ga ik er van uit dat de investeerder ook rekening houdt met toekomstige ontwikkelingen in het nationale en Europese energie- en milieubeleid.”
RWE meldt voornemen bouw biomassa/kolencentrale
5.16.20.Bij brief van 18 mei 2006 heeft RWE het ministerie van EZ op de hoogte gesteld van haar voornemen om een hypermoderne “biomassa/kolencentrale” in Nederland te bouwen. RWE geeft in haar brief aan dat zij daarvoor naar twee locaties kijkt: de Maasvlakte in Rotterdam en de Eemshaven in Groningen. Verder meldt zij:
“Tijdens het verloop van de procedurele fasen voor het verlenen van vergunningen zal RWE nadere beslissingen nemen over de verschillende technologische toepassingen in de centrale. Deze besluiten hebben voornamelijk betrekking op het minimaliseren van de milieubelasting, mogelijk door CO₂-afvang en -opvang, en door het gebruik van biomassa. (…) RWE is goed op de hoogte van de discussie die op dit moment in Nederland wordt gevoerd over mogelijke alternatieven (kern-, zonne- en windenergie) voor fossiele brandstoffen. RWE wil (…) laten zien dat zij als grote stroomleverancier ook een bijdrage aan een schonere leefomgeving kan leveren.”
Beantwoording Kamervragen door minister [Minister 2]
5.16.21.Op Kamervragen naar aanleiding van het voornemen van onder anderen RWE om een nieuwe kolencentrale te bouwen, heeft minister [Minister 2] van VROM van het inmiddels aangetreden kabinet Balkenende IV, op 28 juni 2007 geantwoord:
“ (…) In zowel Europa als in Nederland is besloten de klimaat- en energiebakens te gaan verzetten. De internationale impasse rond het klimaatbeleid moest worden doorbroken. Er is gekozen voor scherpe ambities voor 2020, voor het terugdringen van de emissies van broeikasgassen, voor het fors verhogen van het tempo van energiebesparing en voor een sterke toename van de inzet van hernieuwbare energiebronnen. Deze ambities, daar ben ik zeker van, zullen niet zonder gevolgen blijven voor de ontwikkeling van de energievraag en voor de inzet van fossiele brandstoffen. Een tempo van 2% energiebesparing per jaar zal de vraag verminderen en gecombineerd met het dekken van mogelijk eenderde deel van de elektriciteitsbehoefte met hernieuwbare bronnen kan dit niet zonder gevolgen blijven voor de aanbodzijde van fossiele opwekking. Het is dus zeer de vraag of de marktcondities voor centrales gebaseerd op fossiele energiebronnen nog dezelfde zijn als ten tijde van de aanvraag van de betreffende milieuvergunningen. Investeerders in nieuwe centrales zullen hier rekening mee moeten houden.
Los van de vraag hoeveel nieuwe centrales worden gebouwd ben ik van mening dat we kolen als fossiele brandstof niet kunnen missen met het oog op een betrouwbare, op de lange termijn gerichte energievoorziening. En het heeft ook geen zin om als Nederland daarin een andere positie te kiezen dan andere landen doen. Zowel de energievoorziening als het klimaatprobleem hebben immers een mondiale dimensie. Maar ik ben er ook van overtuigd dat de CO₂-emissies van kolencentrales op termijn niet meer zijn te combineren met onze klimaatambities. Daarom zullen we het komende decennium zo snel mogelijk in Europees verband moeten toewerken naar een situatie waarbij de afvang en ondergrondse opslag van CO₂ stand der techniek wordt, waarmee het in het kader van de vergunningverlening zal worden voorgeschreven en de kosten voor rekening van de exploitant zijn, c.q. worden opgevangen binnen het Europese systeem van emissiehandel. Mijn inzet in Europees verband is om deze situatie binnen 10 jaar te bereiken. Als een bedrijf nu kolencentrales wil bouwen, zal ze in haar financiële prognoses hiermee rekening moeten houden.
(….).
Nieuwe kolencentrales die de komende jaren worden gebouwd, moeten al zijn voorbereid op de toekomstige toepassing van CCS en energiebedrijven moeten daarnaast investeren in de ontwikkeling, demonstratie en toepassing van CO₂-afvang en opslag (CCS). Deze boodschap draag ik samen met de minister van Economische Zaken uit. In hun recente aanbod ten behoeve van de klimaatambities van het kabinet heeft elk van de betrokken elektriciteitsproducenten deze lijn onderschreven. De bedrijven hebben zich bereid verklaard te investeren in CCS mits de overheid daartoe ook bijdraagt door de juiste condities te scheppen. De komende maanden zal worden uitgewerkt welke die condities zijn en welke rol daarbij voor de overheid past. Duidelijk is dat financiële steun van de overheid (nationaal en Europees) tijdelijk is en zich zal richten op de ontwikkelings- en demonstratiefase die we nog moeten doorlopen. Daarna zal CCS zichzelf moeten bedruipen.
Bovenstaande ingrediënten, emissiehandel met voor de elektriciteitscentrales een Europees plafond, een significante inzet van biomassa en toepassing van CCS, maken dat ik de bouw van nieuwe kolencentrales uiteindelijk acceptabel vind in het licht van de klimaatambities van het kabinet. (…)
Zoals u weet is de elektriciteitsproductie geliberaliseerd en kan de overheid geen bouwplannen blokkeren. De overheid geeft aan onder welke randvoorwaarden kolencentrales mogen worden gebouwd. Voor wat betreft de milieu-aspecten zijn dat het rijk (voor CO₂) en de provincie (voor stoffen zoals de verzurende emissies). Voor CO₂ staat de Europese richtlijn inzake emissiehandel het mij niet toe eisen aan de emissie van deze stof te stellen. Zoals ik (…) heb aangegeven heb ik er echter voldoende vertrouwen in dat het CO₂-emissiehandelssysteem uiteindelijk, in combinatie met de toepassing van CCS en de grootschalige inzet van biomassa, een voldoende krachtig instrument is om kolencentrales te kunnen toestaan binnen de klimaatambities van Nederland en Europa.”
Kamerbrief minister van EZ van 28 juni 2007
5.16.22.In de mede namens de minister van EZ aan de Tweede Kamer verzonden brief van de minister van VROM van (eveneens) 28 juni 2007 is in grote lijnen hetzelfde verwoord als in de beantwoording van voornoemde Kamervragen:
“(…) Op termijn zijn de CO₂-emissies van kolencentrales echter niet te combineren met de klimaatambities van Europa en van dit kabinet. Kolencentrales zijn uiteindelijk alleen nog maar acceptabel door een combinatie van een zo hoog mogelijk opwekrendement, de inzet van een substantieel deel biomassa, benutting van vrijkomende warmte en de toepassing van CO₂-afvang en ondergrondse opslag. (…)
Mijn inzet is om in Europees verband binnen 10 jaar de situatie te bereiken dat CCS stand der techniek is en via de milieuvergunning kan worden voorgeschreven. Daarnaast moeten nieuwe kolencentrales vanaf nu zo worden ontworpen en gebouwd dat CCS in een later stadium (wanneer het stand der techniek is) nog tegen zo laag mogelijke kosten kan worden toegevoegd (capture ready). Elk van de elektriciteitsbedrijven heeft onlangs aangegeven dit te zullen doen. De bedrijven hebben zich daarnaast bereid verklaard te investeren in CCS mits de overheid daartoe ook bijdraagt door de juiste condities te scheppen. (…). Duidelijk is dat financiële steun van de overheid (nationaal en Europees) tijdelijk is en zich zal richten op de ontwikkelings- en demonstratiefase die we nog moeten doorlopen. Daarna zal CCS zichzelf moeten bedruipen. Als een bedrijf nu kolencentrales wil bouwen zal ze in haar financiële prognoses hier rekening mee moeten houden.”
Werkprogramma “Schoon en Zuinig”
5.16.23.In het op 24 augustus 2007 door het kabinet bekend gemaakte Werkprogramma “Schoon en Zuinig” wordt het hiervoor beschreven beleid nader uitgewerkt. Het kabinet kondigt hierin aan dat de overheid met exploitanten van nieuwe kolencentrales afspraken wil maken, in aanvulling op het ETS, over zeer substantiële reducties van CO₂ die vanaf 2015 gerealiseerd moeten zijn. Deze reducties moeten het kabinet de zekerheid geven dat de noodzakelijke reducties worden gehaald. Ook is het de bedoeling, aldus het kabinet, dat via het afsluiten van convenanten afspraken worden gemaakt over het afvangen en opslaan van CO₂ in de bodem.
Vergunning Gedeputeerde Staten
5.16.24.In de vergunning die door Gedeputeerde Staten (GS) van de Provincie Groningen op grond van de Wet milieubeheer is afgegeven voor de Eemshavencentrale, wordt gewezen op de Europese ambitie en die van de rijksoverheid om vanaf 2020 bij kolencentrales CO₂-afvang en – opslag (CCS) te verplichten en nieuwe kolencentrales vanaf 2010 “CO₂
capture ready” op te leveren. In een speciaal ingelaste paragraaf wordt ook de onder 5.16.22 aangehaalde Kamerbrief van de minister van VROM in de vergunning aangehaald wegens het grote belang ervan voor de activiteiten die RWE wenst te ondernemen.
5.16.25.Het door het kabinet op 18 juni 2008 aan de Tweede Kamer aangeboden Energierapport 2008stelt dat naast besparing en meer duurzame energie, verdere diversificatie van de brandstofmix nodig is in de vorm van kolen- of kerncentrales, maar dat bij kolencentrales afvang en opslag van CO₂ (CCS) essentieel is om de doelstelling voor CO₂-uitstootreductie te kunnen halen (p. 85):
“Mede naar aanleiding van de adviezen van de AER en de SER is het kabinet van mening dat geen enkele optie op voorhand moet worden uitgesloten en dat geen van de genoemde opties per definitie beter is dan een andere. Aardgas zal een belangrijke rol blijven spelen in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening. Ook kolencentrales leveren een bijdrage en die kan de komende jaren groeien. De ontwikkeling van CCS is daarbij wel essentieel om de uitstoot van CO₂ terug te dringen. Tenslotte moet ook de optie kernenergie worden opengehouden.”
Een toename van nieuwe kolencentrales in Nederland brengt de noodzaak mee om de toenemende CO₂-uitstoot te compenseren door de ontwikkeling van CCS, aldus dit rapport, dat daaraan toevoegt (p. 86):
“Bedrijven die investeren in nieuwe kolencentrales in Nederland zijn welkom als zij ernst maken met hun inspanningen om de toename van CO₂-uitstoot te compenseren.”
Het Sectorakkoord Energie 2008 – 2020
5.16.26.Ter uitvoering van het Werkprogramma “Schoon en Zuinig” (zie nr. 5.16.22) heeft de Staat op 28 oktober 2008 met energiebedrijven en netbeheerders het Sectorakkoord Energie 2008 – 2020 (hierna: het Sectorakkoord) afgesloten. Dit convenant heeft een looptijd tot 1 januari 2021. Ten aanzien van fossiele brandstoffen belooft de Staat onder meer dat de Rijksoverheid bij het vormgeven van het overheidsbeleid niet zal inzetten op maatregelen die het aantal of type (kolen)centrales dwingend bepalen. De energiesector zal ervoor zorgen dat de nieuwe kolencentrales tot de schoonste in Europa behoren, en dat nieuwe (kolen)centrales maximaal zuiniger zijn dan de generatie centrales die ten tijde van het akkoord in gebruik is. Artikel 5 van het Sectorakkoord bevat afspraken die zijn gemaakt over CCS en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Fossiele energie zal in 2020 nog een aanzienlijk deel van de brandstofmix uitmaken.
2. De energiesector zal bevorderen dat energiebedrijven, dus ook de exploitanten van nieuwe kolencentrales, zullen rapporteren hoe zij binnen het eigen centralebestand invulling geven aan de afspraken van deze verklaring en investeren in duurzame energie en de toepassing van de technologie om CO₂-af te vangen en op te slaan (CCS), en vanaf 2015 zeer substantieel CO₂ gereduceerd hebben. De start van de demonstratieprojecten is hiervoor een noodzakelijke stap.
3. Partijen hebben de ambitie dat CCS bij kolencentrales in 2020 bij een concurrerende CO₂-prijs grootschalig wordt toegepast. De energiesector zal daartoe bevorderen dat daarvoor nieuwe kolencentrales ‘capture ready’ gebouwd worden en zal in 2011 voorstellen gereed hebben voor twee grote demonstratieprojecten in het kader van het EU vlaggenschipprogramma voor CCS.”
In de bijlage bij het Sectorakkoord, waarin een uitwerking per onderdeel is opgenomen, is bij het onderdeel CCS een aantal randvoorwaarden vermeld waaraan voldoen moet zijn voor het welslagen van de ambities op dit terrein. Eén van die randvoorwaarden luidt (artikel 7.3.6):
“Er is voldoende maatschappelijk draagvlak aanwezig voor het opslaan van CO₂ onder de grond.”
5.16.27.Het Sectorakkoord bevat voorts afspraken over de verdere ontwikkeling van het gebruik van biomassa bij de opwekking van energie en beogen:
“(…) dat in 2020 biomassa binnen de randvoorwaarden van duurzaamheid en kosteneffectiviteit maximaal bijdraagt aan de doelstelling van 20% duurzame energie”.
Partijen spreken in het akkoord uit dat zij bij- en meestook van duurzame biomassa essentieel achten voor de energie- en klimaatdoelstellingen voor 2020 en beloven zich maximaal in te zetten om deze ambities te verwezenlijken. De Staat belooft uiterlijk in januari 2009 uitsluitsel te geven over het perspectief op een mogelijke financiële ondersteuning (subsidie) voor het gebruik van duurzame biomassa bij elektriciteitsopwekking.
5.16.28.In Bijlage 2 van het Sectorakkoord is van elk van de aangesloten energiebedrijven de investeringsbereidheid opgenomen. Over de investeringsbereidheid van RWE op het gebied van CCS is onder meer het volgende vermeld:
“Op het gebied van de ontwikkeling van CCS, neemt RWE deel aan meer dan 15 wereldwijde CCS-projecten en is zij bovendien een drijvende kracht achter CCS-innovatie op het gebied van post-combustion, gasification en oxy-fuel (…). RWE is voornemens om door toepassing van CCS-technologie een progressieve vermindering van CO₂-emissie in het algemeen en van de Eemshavencentrale in het bijzonder te bereiken. Om hiertoe in staat te zijn streeft RWE ernaar om rond 2011 in samenwerking met verschillende partners wereldwijd meerdere demonstratieprojecten gebouwd te hebben, zodat de vereiste betrouwbare technologieën getest, energieverliezen verminderd en de operationele werking geoptimaliseerd kunnen worden. (…) Ervan uitgaande dat op basis van onder meer de bovenstaande projecten de technologie voor post-combustion CO₂-afvang voldoende vergevorderd is, de regelgeving en de operationaliteit rond de opslag en het transport van CO₂ is gerealiseerd en dat CO₂-afvang, -opslag en -transport binnen het EU ETS-systeem als CO₂-reducerende maatregel erkend wordt, heeft RWE het voornemen om een investering te doen in een demonstratieproject voor CO₂-afvang in de Eemshaven.(…) RWE stelt zich ten doel om de beschikbare CCS-technologie door middel van de bovengenoemde ontwikkelingen op een zodanige wijze te bevorderen dat in de Eemshaven door middel van een zogenaamde ‘first train’ al voor 2020 CO₂-afvang op grote schaal gerealiseerd kan worden. RWE verwacht in 2015 deze afvang te kunnen demonstreren en rond 2020 een afvang op voldoende schaal te kunnen toepassen, op voorwaarde dat de technologische ontwikkeling zodanig vergevorderd is dat deze afvang zonder disproportioneel energieverlies economisch uitvoerbaar is.”
Overige uitlatingen en handelingen bewindslieden
5.16.29.RWE heeft in deze procedure een beroep gedaan op de steun voor een nieuwe kolencentrale waarvan de nieuwe minister van EZ, [Minister 3] , zou hebben doen blijken. Die steun zou onder meer hierin hebben bestaan dat Tennet, het bedrijf dat het hoogspanningsnet in Nederland beheert, met toestemming van de minister, in mei 2007 heeft aangekondigd bereid te zijn om de te bouwen Eemshavencentrale op het hoogspanningsnet aan te sluiten (waarmee een investering van € 85 miljoen gemoeid zou zijn). Voorts zou minister [Minister 3] tijdens een overleg op 4 juli 2007 met RWE, waarin RWE haar plannen voor de bouw van een kolencentrale heeft gepresenteerd, zich daarover positief hebben uitgelaten. RWE heeft van dat overleg een intern gespreksverslag overgelegd dat destijds niet met de minister is gedeeld en waarvan de Staat in deze procedure de juistheid heeft betwist. De rechtbank gaat hier verder aan voorbij omdat al zou hetgeen RWE over dit overleg stelt juist zijn, daaruit niet blijkt dat de minister bepaalde uitlatingen of toezeggingen heeft gedaan die niet stroken met de (openbare) uitlatingen van bewindslieden die hiervoor (in de nrs. 5.16.6 t/m 5.16.28) zijn vermeld. Hetzelfde geldt voor de (veronderstelde) bemoeienissen van deze minister en andere bewindslieden bij het verkrijgen van de voor de Eemshavencentrale vereiste vergunningen.
Kamerbrief 6 februari 2009 van de ministers [Minister 3] (EZ) en [Minister 2] (VROM); tijdelijke financiële steun Overheid voor CCS
5.16.30.In deze brief wordt bevestigd dat CCS een noodzakelijke aanvulling is op energiebesparing en duurzame energie:
“In aanvulling op alle inspanningen op het gebied van energiebesparing en duurzame energie, is de komende decennia, gedurende de transitie naar een volledig duurzame energiehuishouding, meer nodig om (ook na 2020) ambitieuze klimaatdoelstellingen in Nederland te kunnen realiseren. Door middel van CCS (Carbon Capture and Storage) kan bij bedrijven die veel CO₂ uitstoten, CO₂ worden afgevangen, getransporteerd en ondergronds worden opgeslagen. Op deze wijze wordt een bijdrage geleverd om ook op middellange termijn de klimaatdoelstellingen te realiseren. CCS is geen substituut voor meer energiebesparing en een groter aandeel duurzame energie, maar vormt daarop een noodzakelijke aanvulling.”
Voorts wordt in deze brief bevestigd dat het kabinet bereid is de ontwikkeling van CCS tijdelijk financieel te ondersteunen:
“Ook voor CCS geldt het principe «de vervuiler betaalt». Maar de kosten van CCS zijn thans nog te hoog en de heffing op CO₂-emissies is nog te laag om CCS rendabel toe te passen. Technologieontwikkeling en schaalvergroting moeten de kosten omlaag brengen. Daarom wil het kabinet de technologische ontwikkeling versnellen en grootschalige praktijkervaring stimuleren, zodat kosten en opbrengsten (CO₂-prijs uit het ETS) sneller bij elkaar komen. Eventuele overheidssteun voor CCS zal dus altijd een tijdelijk karakter hebben, gericht op het versnellen van de ontwikkeling en toepassing van een belangrijke milieu-innovatie.”
De investeringsbeslissing
5.16.31.RWE heeft gesteld dat zij op 16 maart 2009 het (definitieve) besluit heeft genomen om te investeren in de bouw van de Eemshavencentrale. Zij beschikte op dat moment over alle vereiste vergunningen en had van het havenschap Groningen Seaports de benodigde grond in erfpacht gekregen, inclusief de opstalrechten voor de daarop te bouwen centrale. In april 2009 zijn vervolgens de bouwwerkzaamheden gestart. Al hetgeen de rechtbank hiervoor in de nrs 5.16.6 t/m 5.16.30 heeft vermeld, heeft plaatsgevonden vóórdat die investeringsbeslissing werd genomen en kon dus door RWE in haar afwegingen worden betrokken. Hoewel in het kader van de voorzienbaarheid van het in de Wvk neergelegde verbod ook feiten en omstandigheden meewegen die zich daarna hebben voorgedaan, zal de rechtbank thans beoordelen of RWE ten tijde van het nemen van deze investeringsbeslissing erop mocht vertrouwen dat zij, zoals zij heeft gesteld, gedurende de technische levensduur (van circa 40 jaar) van de te bouwen kolencentrale met geen andere CO₂-emissie reducerende overheidsmaatregelen te maken zou krijgen dan de beperkingen die voortvloeien uit de toepassing van het ETS.
5.16.32.De rechtbank is van oordeel dat die stelling van RWE geen stand houdt. De rechtbank is het eens met RWE dat uit het voorgaande blijkt dat de Nederlandse overheid in verband met onder meer de leveringszekerheid en de relatief lage productiekosten voor elektriciteit (met goedkopere stroom tot gevolg, wat gunstig is voor de consument en de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie) positief stond tegenover de plannen van enkele energiebedrijven, waaronder RWE, om een moderne kolencentrale te bouwen.
Maar uit het voorgaande blijkt eveneens dat de (bewindslieden van) verschillende kabinetten aan de komst van nieuwe kolencentrales steeds de voorwaarde hebben verbonden dat deze moesten passen in het klimaatbeleid en de klimaatdoelstellingen waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd. Daarbij was volstrekt duidelijk dat die doelstellingen steeds verder zouden worden aangescherpt en tot steeds strengere maatregelen ter beperking van CO₂-uitstoot zouden leiden. RWE heeft weliswaar terecht aangevoerd dat opeenvolgende kabinetten zich sterk hebben gemaakt hebben voor een Europese aanpak voor de reductie van CO₂-uitstoot en voorstander waren van de invoering van het ETS, maar zij heeft niet aangetoond dat daaruit volgt, of dat zij er van mocht uitgaan, dat de Nederlandse overheid geen andere CO₂-uitstoot beperkende maatregelen zou treffen ten aanzien van kolencentrales dan invoering en toepassing van het ETS. De rechtbank zal dit oordeel onder verwijzing naar het hiervoor weergegeven feitenoverzicht nader toelichten.
5.16.33.Zo wordt in de
Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (1999), zie nr. 5.16.6, reeds uitgesproken dat het noodzakelijk is dat bij fossiel energiegebruik minder CO₂ wordt uitgestoten. De gemiddelde CO₂-emissie van kolencentrales moest in 2008 op het niveau van aardgasgestookte kolencentrales komen te liggen. In het
Vierde Milieubeleidsplan (2001), zie nr. 5.1.6.10, wordt aangegeven dat een fossiele energietechnologie moet worden gerealiseerd die voldoet aan de lange termijndoelstelling van bijna-nul emissie van broeikasgassen (‘schoon fossiel’). Ook dit, ‘schoon fossiel’, is een zelfstandige eis die aan het gebruik van fossiele brandstoffen wordt gesteld, en niet afhankelijk is gesteld van de beschikbaarheid van emissierechten volgens het ETS. Hierop aansluitend stelt de
Beleidsnotitie ‘Schoon Fossiel’ (2003), zie nr. 5.16.13, dat op de middellange en lange termijn (‘post-Kyoto’, dus vanaf 2012) schoon fossiele toepassingen zeer waarschijnlijk noodzakelijk zijn. In het
Energierapport “Nu voor later” (2005), zie nr. 5.16.17, staat onomwonden vermeld dat initiatiefnemers voor de bouw van kolencentrales zich terdege moeten realiseren dat mogelijk binnen 10 jaar na inbedrijfstelling een beslissing genomen zal moeten worden over CO₂-afvang en -opslag en dat mee- en bijstook van biomassa dan onvoldoende zal zijn. In haar beantwoording van
Kamervragenen in haar
Kamerbrief (2007), zie nrs. 5.16.21/22, brengt minister [Minister 2] naar voren dat haar boodschap steeds is dat CO₂-emissies van kolencentrales op termijn niet meer te combineren zijn met ‘onze’ klimaatambities en dat zij ernaar streeft dat binnen 10 jaar in Europees verband een situatie is bereikt waarin de afvang en ondergrondse opslag van CO₂ van kolencentrales verplicht wordt gesteld. Zij maakt duidelijk dat zij er vertrouwen in heeft dat het CO₂-emissiehandelssysteem uiteindelijk een voldoende krachtig instrument is om kolencentrales te kunnen toestaan binnen de klimaatambities van Nederland en Europa, maar dan wel in combinatie met de toepassing van CCS en de grootschalige inzet van biomassa. In de
Kamerbrief van de ministers [Minister 3] en [Minister 2] (2009), zie nr. 5.16.30, wordt nog eens bevestigd dat volgens het toenmalige kabinet CCS geen substituut is voor meer energiebesparing en een groter aandeel duurzame energie, maar daarop een noodzakelijke aanvulling vormt. De rechtbank acht tevens van belang dat in het
Sectorakkoord Energie 2008 – 2020, zie nr. 5.16.26, is afgesproken dat ook de exploitanten van nieuwe kolencentrales zullen rapporteren hoe zij vanaf 2015 “zeer substantieel” CO₂-uitstoot gereduceerd hebbenen mede de ambitie hebben uitgesproken dat CCS bij kolencentrales in 2020 grootschalig wordt toegepast. Ook dit zijn afspraken die niet afhankelijk zijn gesteld van het al dan niet beschikken over voldoende emissierechten uit hoofde van het ETS. Het betoog van RWE dat zij er in 2009 op mocht vertrouwen dat het ETS gedurende de levensduur van de Eemshavencentrale als ‘
exclusiefregelingskader’ voor het terugdringen van CO₂-emissies zou worden gehanteerd, snijdt dan ook geen hout.
Toezegging: geen dwingende maatregelen kolencentrales
5.16.34.RWE heeft een beroep gedaan op de in het Sectorakkoord Energie 2008 – 2020 opgenomen toezegging van de Staat dat de Rijksoverheid bij het vormgeven van het overheidsbeleid niet zal inzetten op maatregelen die het aantal of type (kolen)centrales dwingend bepalen. Het was voor haar destijds dan ook niet voorzienbaar, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van RWE, dat de Staat een maatregel zou afkondigen die het gebruik van kolen aan banden legt. Dit beroep kan haar evenwel niet baten. Het Sectorakkoord heeft immers een looptijd tot 1 januari 2021, terwijl het uit de Wvk voortvloeiende verbod om in de Eemshavencentrale met behulp van kolen elektriciteit op te wekken pas per 1 januari 2030 aanvangt. Zeker nu belangrijke (wederzijds) uitgesproken ambities gedurende de looptijd van het Sectorakkoord niet zijn gerealiseerd, stond het de Staat vrij en kon RWE verwachten dat de Staat voor de periode nadien alsnog met maatregelen zou komen die impact hebben op kolencentrales.
Geen verplichting stoken met biomassa of toepassing CCS
5.16.35.RWE heeft verder aangevoerd dat zij zich jegens de Staat niet heeft verplicht tot het gebruik van biomassa (en al helemaal niet vanaf het moment dat daarvoor door de Staat geen subsidie meer wordt verstrekt) en evenmin tot de toepassing van CCS, ten aanzien waarvan zij (zie de op RWE betrekking hebbende bijlage bij het Sectorakkoord, aangehaald in nr. 5.16.28) voorwaarden heeft gesteld en voorbehouden heeft gemaakt. Het betreft in elk geval geen resultaatsverplichtingen, aldus RWE. De rechtbank laat in het midden of dit juist is, omdat ook indien dat het geval is, dit niet leidt tot een ander oordeel. Het gaat hier niet om de vraag of RWE door de Staat kan worden verplicht tot gebruikmaking van (meer) biomassa of toepassing van CCS in de Eemshavencentrale. Waar het om gaat is of voor RWE in 2009 voorzienbaar was dat als de energiebedrijven er niet in zouden slagen om vanaf 2015 hun CO₂-uitstoot ‘zeer substantieel’ terug te brengen, al dan niet met (grootschalig) gebruik van biomassa in kolencentrales of door toepassing van CCS of anderszins, door de Staat (naast toepassing van het ETS) beperkende maatregelen ten aanzien van het gebruik van kolencentrales zouden kunnen worden getroffen. De rechtbank is van oordeel dat dit voor RWE voorzienbaar was of had moeten zijn.
De Shell-klimaatzaak en de ‘vrijwarende werking’ van het ETS
5.16.36.RWE heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij ervan mocht uitgaan dat zij alleen maar aan het ETS behoefde te voldoen en niet kon voorzien dat van overheidswege andere beperkende maatregelen van het gebruik van de Eemshavencentrale zouden worden doorgevoerd, zich mede beroepen op het vonnis van deze rechtbank in de zogenoemde Shell-klimaatzaak.In die zaak heeft de rechtbank het verweer van de Shell-groep dat gebaseerd is op de “vrijwarende werking” van het ETS, en andere, elders ter wereld geldende vergelijkbare “cap and trade” emissiehandelssystemen, gedeeltelijk gehonoreerd. De rechtbank heeft daarbij de regel toegepast dat bij de beoordeling van het gedrag van de persoon wiens
aansprakelijkheidin het geding is, in die zaak dus de topholding van de Shell-groep, rekening moet worden gehouden met veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die van kracht zijn op het tijdstip en de plaats van de gebeurtenis die de aansprakelijkheid veroorzaakt. Dat bracht in die zaak mee dat de Shell-topholding in beginsel niet op grond van
onrechtmatige daad(artikel 6:162 Burgerlijk wetboek) aansprakelijk kon worden gehouden voor emissies van CO₂ die worden gedekt door het ETS-systeem. Dit betreft dus een geheel andere kwestie dan de vraag die in deze procedure relevant is, namelijk of RWE erop mocht vertrouwen dat zij van overheidswege niet zou worden geconfronteerd met een het gebruik van de Eemshavencentrale beperkende maatregel, zoals vervat in de Wvk, zolang zij maar over voldoende emissierechten volgens het ETS beschikt. Voor de beantwoording van die vraag is het oordeel van deze rechtbank over de “vrijwarende werking” van het ETS in de Shell-klimaatzaak niet relevant.
Tijdens investeringsbeslissing was risico van ETS aanvullende maatregelen voorzienbaar
5.16.37.Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat RWE toen zij in 2009 de beslissing nam om in een nieuwe kolencentrale (de Eemshavencentrale) te investeren, er rekening mee moest houden dat voor wat betreft de CO₂-uitstoot het ETS niet gedurende de volledige levensduur van die centrale het “exclusieve regelingskader” zou uitmaken. Zij wist of had moeten begrijpen dat daarnaast het risico aanwezig was dat er van overheidswege aanvullende beperkende maatregelen ten aanzien van het gebruik van de Eemshavencentrale zouden worden genomen, indien zij er niet in zou slagen de CO₂-uitstoot van die centrale zeer substantieel te reduceren, al dan niet met (grootschalig) gebruik van biomassa, door toepassing van CCS of anderszins. Voorts had het haar toen reeds duidelijk moeten zijn dat die reductie gerealiseerd had moeten worden in de periode vanaf 2015 tot uiterlijk 2020. Hierbij geldt dat ook indien RWE geen verwijt gemaakt zou kunnen worden van het niet realiseren van die reductie, zij in beginsel toch met die beperkende maatregelen rekening dient te houden. De rechtbank is voorts van oordeel dat in het geval een zeer substantiële CO₂-reductie zou uitblijven, tot de reikwijdte van maatregelen (zoals bedoeld in nr. 5.16.4) waarmee RWE rekening had te houden, behoort een maatregel die het gebruik van kolen in de centrale (op termijn) volledig aan banden legt.
Periode na investeringsbeslissing
De rechtbank zal thans beoordelen of zich na de investeringsbeslissing feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die relevant zijn voor de voorzienbaarheid van het in de Wvk opgenomen verbod om vanaf 1 januari 2030 met kolen elektriciteit in de Eemshavencentrale op te wekken.
5.16.38.Op 3 november 2009 is in de Tweede Kamer een motie ingediend door een aantal Kamerleden, onder wie het lid [Kamerlid 1] (hierna: motie- [Kamerlid 1] ).In deze motie wordt overwogen dat de bouw van nieuwe kolencentrales het halen van klimaatdoelstellingen ernstig bedreigt. De motie verzoekt de regering daarom om zich in Europees verband in te zetten voor een CO₂-norm van maximaal 350 gram CO₂ per KWh geproduceerde energie voor energiecentrales. De Staat heeft – onweersproken – gesteld dat deze norm meebrengt dat een kolencentrale niet in bedrijf kan worden gesteld zonder CCS, tenzij zoveel biomassa wordt mee gestookt dat biomassa de primaire brandstof van de centrale is. De motie is door de Tweede Kamer aangenomen.
Minister: CCS onontkoombaar, maar niet onder land: maatschappelijke weerstand
5.16.39.De nieuwe minister van Economie, Landbouw en Innovatie, [Minister 4] heeft op 14 februari 2011 een brief aan de Tweede Kamer geschreven over mogelijkheden voor hergebruik en opslag van CO₂. Evenals zijn voorgangers gaat hij ervan uit dat CCS onontkoombaar is bij het realiseren van de CO₂-reductiedoelstelling:
“Omdat CO₂-opslag onontkoombaar lijkt gegeven de verwachte verscherpingen van de reductiedoelstellingen na 2020, vind ik het verstandig ervoor te zorgen dat die technologie – zo nodig – tijdig industriebreed kan worden ingezet, zowel door de energieproductiesector als door industriële sectoren die grote hoeveelheden CO₂ uitstoten. (…).”
De minister is – onder voorwaarden – bereid:
“(…) de ontwikkeling van het afvangen en opslaan van CO₂ te stimuleren en te versnellen, onder andere door middel van grootschalige demonstratieprojecten. (…).”
Hij bericht tevens dat hij vooralsnog uitsluitend zal meewerken aan demonstratieprojecten met opslag onder zee:
“Het kabinet heeft steeds aangegeven dat ook het lokale draagvlak een rol speelt bij de besluitvorming over CO₂-opslag. In 2007 namen enkele energiebedrijven in samenwerking met de provincie Groningen het initiatief CO₂ in lege gasvelden onder land op te slaan. Het kabinet en een meerderheid van uw Kamer stonden in beginsel positief tegenover die plannen (…)
De plannen riepen echter de nodige maatschappelijke discussie op. Daarom heb ik het initiatief genomen om tijdens mijn werkbezoek aan Groningen op 3 februari jl. met alle actoren te spreken over nut en noodzaak van CCS in het noorden. In deze gesprekken is mij gebleken dat er bij burgers, maatschappelijke organisaties en lokale en regionale bestuurders grote twijfels bestaan ten aanzien van CO₂-opslag in hun directe omgeving.
Ik wil geen maatregelen treffen die onnodig onrust veroorzaken bij bewoners als er reële alternatieven aanwezig zijn. Gegeven de aannames die in de meest recente studies worden gehanteerd voor de samenstelling van onze energieproductiecapaciteit in 2050, en de daarmee samenhangende inschattingen van de CO₂-uitstoot in 2050, kom ik tot de conclusie dat op basis van de huidige inzichten, zeker voor de middellange termijn, kan worden volstaan met CO₂-opslag onder zee. (…)
Als op een later moment, ondanks alle inspanningen op het gebied van energiebesparing en alle maatregelen om te komen tot een CO₂-arme energiehuishouding, zou blijken dat de opslagcapaciteit onder zee toch niet toereikend is, dan zal op dat moment de mogelijkheid van opslag onder land opnieuw moeten worden bezien.”
5.16.40.In het Energierapport 2011 wordt bevestigd dat op de lange termijn de inzet van CO₂-afvang en -opslag onontkoombaar is en dat het kabinet daarom de ontwikkeling van CCS stimuleert om ervoor te zorgen dat deze techniek tijdig industriebreed kan worden ingezet door de energieproductiesector en industriële sectoren die grote hoeveelheden CO₂ uitstoten. Maar ook volgens dit rapport beperkt het kabinet de inzet voor CCS vooralsnog tot:
“(…) demonstratieprojecten met opslag onder zee. Op grond van de huidige ramingen kan hiermee, zeker voor de middellange termijn, worden volstaan. Vanzelfsprekend staat veiligheid daarbij voorop. Het kabinet treft geen ruimtelijke reservering voor een CCS-demonstratieproject op land.”
5.16.41.Verder vermeldt het kabinet in dit rapport dat voorlopig nog een fors deel van de Europese elektriciteitsvoorziening afkomstig zal zijn van kolencentrales, maar óók dat de rol van kolencentrales in de toekomstige energievoorziening afhankelijk is van een rendabele toepassing van CCS. Opgemerkt wordt dat op termijn:
“(…) de business case voor kolencentrales waarschijnlijk (zal) verslechteren als gevolg van de verwachte stijging van de CO₂-prijs en de extra behoefte aan flexibiliteit vanwege een groter aandeel hernieuwbare energie. Signalen uit de markt wijzen erop dat het onder de huidige en toekomstige marktomstandigheden niet aantrekkelijk lijkt om te investeren in kolencentrales.”
In het rapport is voorts het voornemen van het kabinet opgenomen om bij kolencentrales bij- en meestoken van biomassa verplicht te stellen (in plaats van te subsidiëren), maar hiervan is het niet gekomen.
Energieakkoord voor duurzame groei
5.16.42.Dit laatste blijkt onder meer uit het in september 2013 tot stand gekomen
Energieakkoord voor duurzame groeitussen de Staat en een groot aantal maatschappelijke organisaties en bedrijven, waaronder de branchevereniging Energie Nederland (waarvan RWE lid is).Daarin is afgesproken dat de overheid grootschalige inzet van biomassa in de nieuwe kolencentrales en de centrales die in de jaren negentig zijn gebouwd, zal subsidiëren tot een totaal van maximaal 25 petajoules (PJ).
5.16.43.Onderdeel van de afspraken in het Energieakkoord is verder de sluiting van vijf oude kolencentrales die zijn gebouwd in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Overeengekomen is dat die sluiting plaatsvindt per 1 januari 2016 (drie kolencentrales) en 1 januari 2017 (twee kolencentrales). Aan die afspraak is de herinvoering per 1 januari 2016 van de vrijstelling voor elektriciteitsproductie in de kolenbelasting gekoppeld.
Sluiting Amer 8-eenheid en brief namens RWE/Essent aan EZ
5.16.44.RWE heeft in 2009 het energiebedrijf Essent overgenomen dat eigenaar was van de Amercentrale. In het kader van de afspraken in het Energieakkoord is de Amer 8-eenheid, die in 1980 in gebruik is genomen, gesloten (de Amer 9-eenheid uit 1993, die ook deel uitmaakt van de Amercentrale, is nog altijd in gebruik). RWE heeft in deze procedure een beroep gedaan op een brief van 24 juli 2014 aan het ministerie van EZ waarin zij/Essent in lijn met het Energieakkoord bevestigde dat afgezien werd van financiële compensatie voor de sluiting van de Amer 8-eenheid. Deze brief heeft RWE “vanwege de slechte leesbaarheid” niet als productie overgelegd, maar in de dagvaarding is een fragment ervan afgedrukt, dat, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Onder deze omstandigheden (…) acht ik het aannemelijk dat de in uw brief genoemde maatregelen Essent aanleiding zullen geven af te zien van het nastreven van financiële compensatie voor de (…) sluiting van de Amercentrale. (…) Daarbij ga ik er van uit dat evenmin andere maatregelen worden geïntroduceerd die elektriciteitsproductie activiteiten van Essent aanmerkelijk bemoeilijken”.
5.16.45.Het staat vast dat de Staat (het ministerie van EZ) niet op deze brief heeft gereageerd. RWE verbindt daaraan de conclusie dat de Staat er dus mee heeft ingestemd dat er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen ten aanzien van de elektriciteitsproductie van RWE: niet ten aanzien van de Amer 9-eenheid, maar ook niet ten aanzien van de Eemshavencentrale. Volgens RWE volgt daaruit dat zij ervan mocht uitgaan dat het in de Wvk opgenomen verbod om met kolen elektriciteit op te wekken, achterwege zou blijven. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Uit het enkele niet reageren door de Staat op deze brief kan niet worden afgeleid dat de Staat ermee heeft ingestemd dat zou worden afgezien van het nemen van beperkende maatregelen ten aanzien van de Eemshavencentrale gedurende de volledige levensduur van die op dat moment nog niet in gebruik genomen centrale. Dit is ook onaannemelijk omdat de sluiting van de Amer 8-eenheid voortvloeit uit reeds in het kader van het Energieakkoord gemaakte afspraken en daarin reeds is voorzien in een financiële tegemoetkoming voor de sluiting van oude kolencentrales (in de vorm van de herinvoering van de vrijstelling voor elektriciteitsproductie in de kolenbelasting). Tenslotte heeft de brief kennelijk betrekking op (de Amer 9-eenheid van) de Amercentrale. Niet valt in te zien waarom deze brief en het uitblijven van een reactie daarop van de Staat ook in deze procedure, die de Eemshavencentrale betreft, van betekenis zouden moeten zijn. Het betoog van RWE faalt dan ook.
Het vonnis in de Urgenda-zaak; de motie [Kamerlid 2]
5.16.46.Op 24 juni 2015 heeft deze rechtbank op vordering van de stichting Urgenda de Staat bevolen om het gezamenlijke volume van de jaarlijkse emissies van broeikasgassen zodanig te beperken of te doen beperken dat dit volume aan het einde van het jaar 2020 met ten minste 25% zal zijn verminderd in vergelijking met het niveau van het jaar 1990. Dit rechterlijk bevel aan de Staat is in hoger beroep en in cassatie in stand gelaten. Op 25 september 2015 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen van onder anderen het lid [Kamerlid 2] (motie [Kamerlid 2] ), waarin de regering wordt verzocht om te onderzoeken welke maatregelen getroffen kunnen worden om aan het Urgenda-vonnis te voldoen. De regering wordt in deze motie expliciet verzocht om in dit onderzoek de sluiting van Nederlandse kolencentrales te betrekken.
Motie [Kamerlid 3] en [Kamerlid 4] : plan voor uitfaseren Nederlandse kolencentrales
5.16.47.Op 25 november 2015 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen die betrekking heeft op de kolencentrales: de motie van de leden [Kamerlid 3] en [Kamerlid 4] . In deze motie wordt overwogen dat CO₂-uitstoot een probleem is voor klimaatverandering en dat Nederland moet bijdragen aan een oplossing van dat probleem door zijn eigen CO₂-uitstoot te verminderen. Verder wordt in deze motie opgemerkt dat kolencentrales behoren tot de grootste CO₂-uitstoters in Nederland en dat omringende landen als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de principiële keuze voor het uitfaseren van kolencentrales hebben gemaakt. Daarom verzoek de indieners van deze motie de regering:
“(…) de Nederlandse kolencentrales uit te faseren en daarvoor met de sector een plan op te stellen, waarbij rekening gehouden wordt met de groei van het aandeel hernieuwbaar, de juridische en financiële aspecten, potentiële weglekeffecten van CO₂ naar het buitenland en leveringszekerheid van energie en innovatie, en de Kamer hierover bij de herziening van het energieakkoord in 2016 te informeren.”
Minister: onvermijdelijk dat naar uitfaseren kolencentrales wordt gekeken
5.16.48.Bij Kamerbrief van 18 december 2015 heeft de minister van Economische Zaken gereageerd op de motie van [Kamerlid 3] en [Kamerlid 4] :
“De elektriciteitsmarkt in Nederland en in Noordwest-Europa is volop in beweging door de energietransitie. Die transitie is gericht op een CO₂-arme energievoorziening in 2050. Met het Energieakkoord hebben we afspraken gemaakt om een onomkeerbare stap te zetten in die transitie. Daarbij zetten we allereerst in op het stimuleren van hernieuwbare energieproductie. Daarnaast hebben we afgesproken dat we de meest vervuilende elektriciteitsproductie versneld uitfaseren. Door de rendementseisen die het kabinet invoert zullen tot 1 juli 2017 de vijf oudste kolencentrales sluiten.”
5.16.49.De minister meldt in deze brief tevens dat in de energietransitie geen plaats is voor nieuwe kolencentrales. Voors kondigt hij aan dat hij voor het uitfaseren van de na 2017 resterende vijf kolencentrales, waaronder dus ook de Eemshavencentrale, verschillende varianten zal uitwerken. De minister schrijft dat Nederland inzet op een ambitieus Europees klimaat- en energiebeleid met instrumenten die bijdragen aan CO₂-reductie en de energietransitie op nationaal en Europees niveau:
“Het is onvermijdelijk dat hierbij ook gekeken wordt naar de uitfasering van kolencentrales, aangezien kolencentrales behoren tot de grootste CO₂-uitstoters in Nederland.”
Motie [Kamerlid 9] c.s.: tijdpad sluiting van de kolencentrales
5.16.50.Op 22 september 2016 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen van de leden [Kamerlid 9] , [Kamerlid 10] en [Kamerlid 11] , waarin wordt overwogen dat om te voldoen aan de afspraken van het Klimaatakkoord (Parijs) alle deelnemende landen forse beleidsmaatregelen moeten treffen om de CO₂-uitstoot snel genoeg te doen dalen.Voorts wordt in de motie overwogen dat verschillende rapporten aantonen dat voor Nederland de sluiting van de kolencentrales de goedkoopste optie is. De motie roept de regering op ervoor te zorgen dat het tijdpad voor sluiting van de kolencentrales in lijn is met de ambities uit het Klimaatakkoord, en een verlaging van de CO₂-uitstoot met 25% in 2020 en 55% in 2030.
Reactie minister [Minister 6] (EZ) op motie [Kamerlid 3] c.s.
5.16.51.Bij brief van 19 januari 2017 heeft de minister de Kamer geïnformeerd over de scenario’s rond de kolencentrales die het kabinet heeft laten opstellen naar aanleiding van de motie van [Kamerlid 3] c.s.De minister meldt dat hij om inzicht te krijgen in de effecten die het uitfaseren van alle kolencentrales zou hebben, een stuurgroep heeft ingesteld met de betrokken energiebedrijven en Energie Nederland om verschillende onderzoeken aan te sturen. Daarnaast heeft hij een adviesgroep ingesteld waarin op zijn uitnodiging diverse maatschappelijke organisaties zitting hebben genomen. De brief is voorzien van een samenvatting van de onderzoeken die voor het uitwerken van de scenario’s zijn gedaan. RWE stelt dat uit deze brief van de minister blijkt dat de overheid begin 2017 juist niet tot sluiting van kolencentrales wilde overgaan en verbindt daaraan de conclusie dat sluiting van de kolencentrales ook toen nog niet voorzienbaar was. Daartoe wijst RWE op twee bezwaren die in de onderzoeken worden genoemd tegen sluiting (op korte termijn) van kolencentrales: het weglekeffect en het waterbedeffect.
5.16.52.In voornoemde samenvatting van de onderzoeken wordt dit effect als volgt toegelicht:
“De Nederlandse elektriciteitsmarkt is nauw verbonden met de markt in andere Europese landen en dat blijkt ook duidelijk uit de scenario’s. Ingrepen in Nederland hebben door die verbondenheid ook effecten in het buitenland. Bij ingrepen in de Nederlandse elektriciteitsmarkt waardoor de elektriciteitsproductie bij Nederlandse kolencentrales afneemt, blijkt uit alle scenario’s dat, om aan de elektriciteitsvraag in Nederland te blijven voldoen, deze weggevallen elektriciteitsproductie deels wordt overgenomen door elektriciteitscentrales in het buitenland, met name in Duitsland. Het verminderen van elektriciteitsproductie van Nederlandse kolencentrales zorgt voor significante CO₂-reductie in Nederland en leidt in Europees verband ook tot CO₂-reductie. De CO₂-reductie die op Europees niveau wordt bereikt door sluiting van kolencentrales is echter aanzienlijk minder dan de CO₂-reductie in Nederland. Dit komt doordat er bij sluiting van kolencentrales in Nederland vervangende elektriciteitsproductie in het buitenland plaatsvindt, met extra CO₂-uitstoot aldaar tot gevolg. Vanuit Nederlands perspectief ontstaan er door ingrepen in de Nederlandse elektriciteitsmarkt zodoende weglekeffecten van CO₂-uitstoot naar het buitenland.”
5.16.53.Het verminderen van elektriciteitsproductie van Nederlandse kolencentrales zorgt dus voor een significante CO₂-reductie in Nederland en ook voor een CO₂-reductie in Europa, maar die is minder groot omdat voor een deel vervangende elektriciteitsproductie in het buitenland (vooral Duitsland) plaatsvindt. Uit de onderzoeken blijkt verder dat naarmate de sluiting van de Nederlandse kolencentrales later plaatsvindt (bijvoorbeeld in 2030 in plaats van 2020) het “weglekeffect” minder groot is. Bovendien is dit effect afhankelijk van het nationale beleid in andere landen. In de samenvatting wordt in dit verband met name verwezen naar het (destijds) recente Klimaatplan 2050 van de Duitse regering (waarin stapsgewijs het gebruik van kolengestookte elektriciteit wordt verminderd):
“In het kader van de ontwikkelingen in Europa is in het bijzonder de situatie in Duitsland relevant. Uit de scenario’s blijkt dat de weglekeffecten die ontstaan door uitfasering van kolencentrales in Nederland vooral worden veroorzaakt doordat de elektriciteitsproductie met Duitse bruinkool- en steenkoolcentrales in dat geval sterk toeneemt. Wanneer in Duitsland besloten zou worden tot een concrete uitfasering van kolencentrales, maakt dit een aanpak in Nederland ook effectiever.”
5.16.54.Hiermee wordt gedoeld op het effect dat optreedt in het geval emissiereductie als gevolg van nieuw beleid in een ETS-sector in een bepaalde lidstaat, ruimte biedt tot meer uitstoot binnen het ETS-systeem later of op een andere plaats in de EU. In dit verband merkt de minister op dat een aanpak op Europees niveau effectiever is voor het tegengaan van klimaatverandering dan een nationale aanpak. Zie over de afnemende betekenis van het waterbedeffect echter nr. 5.18.5.
Maatregelen om tot uitfasering van kolencentrales te komen
5.16.55.Uit de brief van de minister blijkt dat 29 verschillende maatregelen zijn beoordeeld op (ook juridische) haalbaarheid en effectiviteit om CO₂-reductie of uitfasering te realiseren. Er zijn tien potentiële maatregelen overgebleven, waarvan in de samenvatting bij de brief worden genoemd:
- de aanscherping vanaf 2021 van de minimumrendementseisen van kolencentrales;
- het introduceren van een verbod op de productie van elektriciteit met kolen vanaf een bepaalde datum;
- maatregelen gericht op versterking op Europees niveau van het ETS, waarbij wel de kanttekening wordt geplaatst dat Nederland hier slechts beperkte invloed op heeft.
Amendementen [Kamerlid 2] c.s. beogen sluiting kolencentrales
5.16.56.Hoewel uit de reactie van de minister en de onderzoeken waarnaar hij verwijst blijkt dat een Europese aanpak effectiever zou zijn dan het treffen van nationale maatregelen ter beperking van CO₂-uitstoot, is de rechtbank van oordeel dat RWE aan die reactie geen steun kan ontlenen voor haar stelling dat een maatregel zoals vervat in de Wvk (ook begin 2017 nog) onvoorzienbaar was. De brief van de minister bevestigt veeleer dat sluiting en uitfasering van kolencentrales steeds nadrukkelijker op de (politieke) agenda zijn komen te staan en daaraan doet het feit dat ook de nadelen daarvan in kaart zijn gebracht niets af. Dit blijkt ook uit de indiening op 16 februari 2017 van twee amendementen in het kader van de wijziging van de Elektriciteitswet en de Gaswet door de leden [Kamerlid 2] c.s.De indieners beogen met het eerste amendement (nr. 9) de twee nog resterende kolencentrales uit de jaren ’90 uit te faseren door het stellen van strengere minimumeisen aan energetisch rendement van deze centrales (van 40% naar 45%). Met het tweede amendement (nr. 10) beogen zij de laatste vijf kolencentrales, waaronder de Eemshavencentrale, uiterlijk in 2030 te doen sluiten door de norm voor het energetisch rendement voor deze centrales aan te scherpen van 40% naar 48% in 2030.
Advies Raad van State over amendementen [Kamerlid 2] c.s.
5.16.57.De minister heeft de beide amendementen ter advisering voorgelegd aan de Afdeling Advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft op 10 juli 2017 een advies uitgebracht, waarin zij concludeert:
“ (…) dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de beoogde sluiting van kolencentrales door middel van het voorschrijven van onhaalbare rendementseisen vanwege strijd met de Richtlijn industriële emissies niet is toegestaan. Daar komt bij dat sluiting van de kolencentrales op die manier oneigenlijk is, nu de mogelijkheid om rendementseisen te stellen slechts bedoeld is om de energiezuinigheid van in gebruik zijnde installaties te bevorderen. Indien sluiting van de kolencentrales wenselijk wordt geacht, dan is het aangewezen dat op een andere, meer directe manier te doen, namelijk door middel van een zogenoemde sluitingswet. (…)”.
ROAD afgeblazen door elektriciteitsproducenten Engie en Uniper
5.16.58.Kort daarvoor, op 27 juni 2017, heeft de minister de Tweede Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken van het Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratieproject (ROAD). ROAD betrof een initiatief van de Franse (energie)multinational Engie en Uniper, dat in 2016 is afgesplitst van de E.ON-groep en zich bezighoudt met de productie van elektriciteit door middel van conventionele brandstoffen. ROAD beoogde om bij de MPP3-centrale van Uniper op de Maasvlakte een grootschalig demonstratieproject voor CCS onder zee te realiseren. Het project had in 2015 operationeel moeten zijn. De minister heeft de Kamer meegedeeld dat hij van Engie en Uniper heeft vernomen dat zij hadden besloten om zich terug te trekken uit dit project. De initiatiefnemers hebben daarbij te kennen gegeven dat zij een verdere investering in dit project niet meer kunnen rechtvaardigen. De minister heeft de Kamer laten weten dat hij dit besluit betreurt, omdat het kabinet CCS onmisbaar acht voor het realiseren van klimaatdoelen. Hij kondigt aan dat het kabinet de ontwikkeling van CCS zal blijven stimuleren en brede toepassing ervan zal bevorderen.
Regeerakkoord bevat aankondiging sluiting kolencentrales
5.16.59.Op 10 oktober 2017 heeft het kabinet-Rutte II het regeerakkoord
Vertrouwen in de toekomstgepresenteerd. Daarin staat dat de kolencentrales uiterlijk in 2030 zullen worden gesloten. Het wetsvoorstel dat tot de Wvk heeft geleid, is op 18 maart 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden.
De voorzienbaarheid van de maatregel in relatie tot het niet tot stand komen van CCS
5.16.60.RWE heeft aangevoerd dat het stranden van het plan om CO₂ af te vangen en onder land (in lege gasvelden) op te slaan is te wijten aan omstandigheden die buiten haar macht liggen en daarom niet voor haar rekening komen. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank anders. De rechtbank begrijpt dat RWE met “niet voor haar rekening komen” in dit verband bedoelt dat het niet tot stand komen van CCS bij de Eemshavencentrale niet ten nadele van haar behoort mee te wegen bij de beoordeling van de vraag of de in de Wvk vervatte beperking voor het gebruik van kolen bij de opwekking van elektriciteit voor haar voorzienbaar was. Aan RWE kan worden toegegeven dat aannemelijk is dat het besluit van het kabinet in februari 2011 om (vooralsnog) geen medewerking te verlenen aan de opslag van CO₂ onder land, de ontwikkeling en toepassing van CCS bij de Eemshavencentrale heeft bemoeilijkt. Het kabinet heeft dit besluit genomen wegens het ontbreken van maatschappelijk draagvlak voor de opslag van CO₂ onder de grond. Gesteld noch gebleken is dat het kabinet dit besluit in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. De aanwezigheid van voldoende maatschappelijk draagvlak is door het kabinet bovendien steeds genoemd als randvoorwaarde voor de medewerking aan opslag van CO₂ onder de grond (zie bijvoorbeeld het Sectorakkoord 2008, besproken in nr. 5.16.26). Tegen die achtergrond valt niet zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, in te zien waarom het ontbreken van dit draagvlak een omstandigheid zou zijn die niet (mede) voor rekening van RWE dient te komen. Het gaat immers om de opslag van CO₂ die afkomstig is van bedrijfsactiviteiten van RWE. Daar komt bij dat niet gebleken is van inspanningen die RWE na februari 2011 heeft ondernomen om CCS onder zee te ontwikkelen. RWE heeft weliswaar gesteld dat het omzetten van het geplande demonstratieproject naar een project onder zee “voor de benodigde subsidieaanvraag” niet meer tijdig mogelijk was, maar zij laat na aan te geven wat zij in dit verband onder tijdig verstaat en waarom dit dan niet mogelijk was. Vast staat dat vóór de totstandkoming van de Wvk geen daarop gericht plan is gemaakt of subsidievoorstel is ingediend. Dat staat in schril contrast met de ambities en de expertise die RWE stelt te hebben op het gebied van CCS, waarover zij bijvoorbeeld in bijlage 2 bij het Sectorakkoord 2008 (vermeld in nr. 15.16.28) hoog heeft opgegeven. Voorts is het weliswaar aannemelijk dat de opslag van afgevangen CO₂ onder zee technisch complexer en duurder is dan onder land, zoals RWE heeft gesteld, maar dat is in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om het risico (in de hiervoor aangegeven zin) voor het niet tot stand komen van CCS bij de Eemshavencentrale,
nietbij RWE te laten.
5.16.61.De rechtbank kwam in nr. 5.16.37 tot de conclusie dat het voor RWE, toen zij in 2009 de investeringsbeslissing nam en aanving met de bouw van de centrale, voorzienbaar was dat van overheidswege beperkende maatregelen zouden kunnen worden opgelegd ten aanzien van het gebruik van kolen in de Eemshavencentrale, indien zij er niet in zou slagen in de periode vanaf 2015 en vóór uiterlijk 2020 de CO₂-uitstoot van die centrale zeer substantieel te reduceren, al dan niet met (grootschalig) gebruik van biomassa, door toepassing van CCS of anderszins. Die reductie is in de jaren na de investeringsbeslissing uitgebleven. Het gebruik van biomassa in de Eemshavencentrale is beperkt gebleven en de ontwikkeling, laat staan toepassing van CCS is niet van de grond gekomen. Zoals uit het voorgaande blijkt, is na de investeringsbeslissing de wens van de Tweede Kamer om (op termijn) kolencentrales te sluiten, steeds indringender naar voren gebracht. Diverse daartoe strekkende moties zijn aangenomen. De opeenvolgende kabinetten hebben lange tijd meerdere opties open gehouden, waarbij aanvankelijk veel werd verwacht van grootschalige inzet van biomassa en vooral toepassing van CCS als mogelijkheden om de CO₂ uitstoot van kolencentrales zeer substantieel terug te dringen. Toen bleek dat deze verwachtingen niet werden waargemaakt, heeft het kabinet Rutte II uiteindelijk gekozen voor een (gefaseerd) verbod op het gebruik van kolen bij de opwekking van elektriciteit dat uiterlijk in 2030 ingaat. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden die zich na de investeringsbeslissing van RWE in 2009 hebben voorgedaan, geen steun voor de stelling van RWE dat het afkondigen van die maatregel voor haar onvoorzienbaar was of alsnog is geworden. Die stelling faalt derhalve.