Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.de vereniging Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders,
[bedrijf],
[bedrijf],
[naam],
[naam],
4.[bedrijf] ,
[bedrijf],
[bedrijf],
[bedrijf],
[bedrijf],
[bedrijf],
[bedrijf],
[bedrijf],
[bedrijf],
[naam],
[naam],
[bedrijf],
[naam],
[naam],
[naam],
fair balancebestaat tussen de eisen van het algemeen belang enerzijds en de fundamentele rechten van de Nertsenhouders anderzijds, aldus de rechtbank. Nu de rechtbank de vorderingen van NFE c.s. reeds op grond van schending van artikel 1 EP heeft toegewezen, is zij aan een bespreking van de overige door NFE. c.s. aangevoerde grondslagen niet toegekomen.
fair balanceontbreekt. De zevende en achtste grief richten zich tegen de proceskostenveroordeling en de uitvoerbaar verklaring bij voorraad. Het incidentele hoger beroep van NFE c.s. is ingesteld onder de voorwaarde dat één van de grieven in het principale beroep slaagt en leidt tot enige wijziging van het dictum. De grieven in het incidentele hoger beroep zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van regulering van eigendom, in plaats van ontneming van eigendom, en dat voldaan is aan de vereisten dat de Wet voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar is en dat deze een legitiem doel van algemeen belang dient.
fair balancebestaat tussen de belangen van de nertsenhouders en het algemeen belang. Aan dat betoog van de Staat ligt een opvatting over het begrip ‘eigendom’ in artikel 1 EP ten grondslag, die is uitgewerkt onder 4.2.1 e.v. van de memorie van grieven. Het hof zal eerst op dit betoog ingaan.
bestaandeeigendommen, zoals fysieke bedrijfsmiddelen, en niet voor toekomstige inkomsten voor zover daarop niet een rechtens afdwingbare aanspraak bestaat. Volgens de Staat betekent dit dat alleen de bedrijfsmiddelen (grond, opstallen, machines) die de nertsenhouders reeds in eigendom hebben als ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 EP kunnen worden beschouwd, niet de toekomstige (onzekere) inkomsten die zij met die bedrijfsmiddelen hopen te genereren.
by dint of their own work” hebben opgebouwd en die de waarde overstijgt van enkel de waarde van de individueel gewaardeerde activa en passiva. Dergelijke “goodwill” als onderdeel van de waarde van de ontnomen onderneming geniet bescherming onder artikel 1 EP, aldus NFE c.s.
Ian Edgar t. Verenigd Koninkrijk (EHRM 25 januari 2000, no. 37683/97)overwoog het EHRM:
Malik t. Verenigd Koninkrijk (EHRM 13 maart 2012, 23780/08)overwoog het EHRM:
Ian Edgar [Liverpool] Ltd.; and
Denimark Limited and 11 Others v. United Kingsom (dec.) 26 september 2000, no. 37660/97, (…)).”
by dint of their own work” hebben opgebouwd en die de waarde overstijgt van enkel de waarde van de individueel gewaardeerde activa en passiva, is te vaag om tot de conclusie te kunnen leiden dat sprake is van goodwill die als ‘eigendom’ in de zin van artikel 1 EP kan worden beschouwd. Dat de nertsenhouders bijvoorbeeld een klantenbestand hebben aan wie zij de door hen geproduceerde pelzen verkopen is niet gesteld. Integendeel, de advocaat van NFE c.s. heeft desgevraagd verklaard dat 99% van alle geproduceerde pelzen via de beurs wordt verkocht. Ook over bijvoorbeeld aan Nederland gebonden bedrijfs-merknamen is niets gesteld. Het hof kan dan ook niet concluderen dat de Wet de waarde aantast van bij de nertsenhouders aanwezige goodwill, voor zover bestaande uit iets anders dan de verwachting van toekomstige inkomsten.
fair balanceis getroffen geen rekening worden gehouden met het verlies aan toekomstige inkomsten.
fair balanceis bereikt tussen het algemeen belang dat met de Wet wordt nagestreefd en de belangen van de nertsenhouders. In de eerste plaats wordt geklaagd dat de rechtbank de overgangsperiode als een afzonderlijke vorm van eigendomsinmenging heeft aangemerkt en deze niet heeft willen beschouwen als een maatregel die compensatie kan bieden voor het wettelijke verbod om pelsdieren te houden.
fair balanceis gevonden (EHRM 13 januari 2015 nr. 65681/13,
Vékony t. Hongarijeen HvJEU 11 juni 2015, C-98/14,
Berlington).
in hoeverrede overgangsperiode compensatie voor schade biedt. Het hof zal hier in het navolgende rekening mee houden.
verplichteovergangsperiode (pleitnotities mr. Lever in hoger beroep onder 13). Ook gedurende de overgangsperiode kan een nertsenhouder zijn onderneming op elk door hem gewenst tijdstip beëindigen, bijvoorbeeld indien naar zijn oordeel de baten van voortzetting niet (langer) opwegen tegen de nadelen.
fair balanceis getroffen, de gevolgen van de Wet als geheel beoordeeld moeten worden. Die gevolgen komen er op neer dat het houden en doden van nertsen vanaf 15 januari 2013 voor iedereen in Nederland verboden is behalve voor (kort gezegd) de reeds bestaande nertsenhouders, en dat na 1 januari 2024 het houden en doden van nertsen hier te lande geheel verboden zal zijn, terwijl vanaf 15 januari 2013, ter keuze van de nertsenhouders, de mogelijkheid bestaat de nertsenhouderij voort te zetten, zij het met inachtneming van de hiervoor geschetste beperkingen. Het gaat er om of deze gevolgen, tezamen genomen, een individuele en excessieve last voor de nertsenhouders vormen.
tot2019 ook geen innovatie meer zal plaatsvinden. Indien tot en met 2018 wel jaarlijks wordt geïnnoveerd kunnen daarvan immers tot en met 2023 de vruchten worden geplukt. Daar komt bij dat een gebrek aan innovatie weliswaar op termijn het rendement negatief zal beïnvloeden, maar dat wil nog niet zeggen dat de winstgevendheid zodanig zal worden aangetast dat de onderneming meteen verlies gaat lijden. Het hof ziet in deze omstandigheid dan ook geen reden om aan te nemen dat de winstgevendheid van de nertsenhouders na 15 januari 2013 zal wegvallen. Hooguit moet vanaf 2019 met een langzaam verminderende winstgevendheid rekening worden gehouden, maar dat dit er toe zal leiden dat reeds vóór 1 januari 2014 een verliessituatie zal optreden is niet aannemelijk geworden.
fair balanceis getroffen tussen het algemeen belang en de aantasting van de bestaande eigendom van de nertsenhouders.
fair balanceis getroffen moeten immers alle omstandigheden van het geval worden betrokken. De omstandigheid dat thans nog niet bekend is welke bedragen individuele nertsenhouders uitgekeerd zullen krijgen rechtvaardigt niet dat de flankerende maatregelen geheel buiten beschouwing worden gelaten. Wat betreft de sloopregeling is thans wel duidelijk geworden wat deze naar verwachting in grote lijnen zal inhouden. Tegenover de mogelijkheid dat de verruimde herinvesteringsregeling wellicht niet in alle gevallen zal kunnen worden benut, staat dat geenszins op voorhand kan worden uitgesloten dat dit in een niet te verwaarlozen aantal gevallen wel het geval zal zijn. Het hof gaat er immers van uit dat de ondernemingen gedurende het grootste gedeelte van de overgangsperiode winstgevend zullen kunnen worden voortgezet en dat de nertsenhouders hun bedrijf zullen kunnen beëindigen zodra dat niet meer het geval is, zodat bepaald niet onaannemelijk is dat wel degelijk sprake zal zijn van stakingswinst. Ook het feit dat thans niet valt te voorzien hoe de hardheidsclausule voor de pensioenvoorziening in individuele gevallen zal worden gebruikt is onvoldoende reden om deze maatregel geheel buiten beschouwing te laten. De rechtbank heeft dus de flankerende maatregelen ten onrechte buiten beschouwing gelaten bij de beantwoording van de vraag of een
fair balanceis getroffen.
fair balanceheeft weten te vinden tussen de belangen die de Wet nastreeft en de belangen van de nertsenhouders. De Staat klaagt er met grief V over dat de rechtbank te dien aanzien tot een onjuist oordeel is gekomen. Bij de bespreking van deze grief neemt het hof tot uitgangspunt dat de eigendom waarop de Wet een inbreuk maakt bestaat uit de fysieke bedrijfsmiddelen, te weten grond, bedrijfsgebouwen, inventaris (zoals kooien), voorraden pelzen en nertsen. Omtrent goodwill is immers niets aangevoerd, terwijl de toekomstige inkomsten die de nertsenhouders in de toekomst met hun onderneming hopen te kunnen realiseren niet onder de bescherming van artikel 1 EP vallen, ook niet voor zover daar een beroep op wordt gedaan om de waarde van de onderneming te onderbouwen. Goodwill en toekomstige inkomsten kunnen dus niet worden betrokken in de afweging of een
fair balanceis getroffen.
fair balanceis getroffen alle omstandigheden van het geval van belang zijn, dus ook de voorgeschiedenis van de Wet. Uit hetgeen hiervoor over de voorgeschiedenis van de Wet is vermeld, blijkt dat de nertsenhouders vanaf 1 juli 1999, toen de motie Swildens-Rozendaal werd aangenomen, er rekening mee moesten houden dat er een moment zou kunnen komen waarop de door hen ontplooide activiteiten zouden worden verboden. Anders dan NFE c.s. aanvoeren stond deze motie niet in de eerste plaats in het teken van het dierenwelzijn, maar werd daarin verwoord dat het houden van dieren voor de productie van bont ethisch niet aanvaardbaar is. De motie riep de regering dan ook op een verbod op het houden van nertsen in te voeren. Het kan de nertsenhouders ook overigens niet zijn ontgaan dat het dragen van bont en het houden van dieren voor de productie van bont sinds geruime tijd in brede kringen van de Nederlandse samenleving weerstand oproept. In de memorie van toelichting op het wetsontwerp voor de Wet wordt ook aan die opvattingen gerefereerd (zie onder meer Tweede Kamer, 2006-2007, 30 862, nr. 3 pag. 2; Tweede Kamer 2007-2008, 30 862 nr. 8 pag. 2; Tweede Kamer, 2007-2008, 30 826, nr. 10 pag. 4 en 11: “ … ontbreekt bij de nertsenhouderij al decennialang een maatschappelijk draagvlak”). Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever in dit opzicht blijk geeft van een onjuist inzicht in de opvattingen binnen de maatschappij. In 2001 werd het wetsvoorstel “Verbod op de pelsdierhouderij” ingediend. Uit het feit dat een opvolgend kabinet met een andere politieke signatuur in 2003 besloot het wetsvoorstel in te trekken en in te zetten op verbetering van de welzijnsnormen, mochten de nertsenhouders in redelijkheid niet afleiden dat een verbod op grond van ethische bezwaren (namelijk de opvatting dat, ongeacht het welzijn van de dieren, de productie van bont het houden en doden van dieren niet rechtvaardigt) voorgoed van de baan was. In 1999 was er immers nog een Kamermeerderheid vóór een dergelijk verbod. Gezien die Kamermeerderheid en de heersende opvattingen over de productie van bont, mochten de nertsenhouders er ook na intrekking van het eerste wetsvoorstel niet op rekenen dat geen initiatief wetsvoorstel zou worden ingediend, hetgeen drie jaar na intrekking van het wetsvoorstel ook inderdaad gebeurde.
fair balanceontbreekt. De PPE-Verordening dateert immers van 2003 en veel investeringen van daarna. De nertsenhouders hadden er reeds toen rekening mee kunnen houden dat zij hun ondernemingsactiviteiten niet tot in lengte van jaren zouden kunnen voortzetten. Voor zover zij nadien hun ondernemingen ongewijzigd hebben voortgezet – en daarom dus ook investeringen in dierenwelzijn hebben moeten doen – komt dat dan ook voor hun risico.
fair balanceontbreekt. Meer in het bijzonder is niet komen vast te staan dat de nertsenhouders als gevolg van de Wet een individuele en excessieve last hebben te dragen.
fair balanceheeft getroffen tussen het doel dat met de Wet is beoogd en de belangen van de nertsenhouders, niet uitsluit dat dit ten aanzien van individuele gevallen anders ligt. Het is echter aan de Nertsenhouders om gemotiveerd te stellen dat in hun afzonderlijke gevallen sprake is van een individuele en excessieve last. Dat hebben de Nertsenhouders niet, althans onvoldoende gedaan. Ten aanzien van hun individuele situaties hebben zij volstaan met het becijferen van inkomstenverliezen over een groot aantal jaren. Nog daargelaten dat toekomstige inkomsten niet als eigendom in de zin van artikel 1 EP kunnen worden beschouwd en dus niet kunnen worden meegewogen bij het oordeel of een
fair balanceis getroffen, miskennen zij daarmee dat de vraag of schade een individuele en excessieve last is, afhankelijk is van tal van omstandigheden, zoals de winstgevendheid en de vermogenspositie van de individuele Nertsenhouder. Gegevens daarover ontbreken echter geheel. Daarbij komt dat de vraag of bij een individuele Nertsenhouder een individuele en excessieve last optreedt bezwaarlijk kan worden beoordeeld voordat, aan het eind van de overgangsperiode, bekend is welke gevolgen de Wet in de praktijk voor de betrokken Nertsenhouder heeft gehad. Het hof kan daarover thans geen oordeel uitspreken.
de facto) ontneming van eigendom. NFE c.s. voeren in dit verband aan dat de ondernemingen van de nertsenhouders tot “0” worden teruggebracht, omdat na 1 januari 2024 geen reële alternatieve aanwending van de onderneming resteert.
Tre Traktörer AB t. Zwedenonder 55). Het gaat er om of er na 1 januari 2024 nog bedrijfsmiddelen resteren die meer dan een te verwaarlozen waarde vertegenwoordigen. In dit geval blijven de fysieke bedrijfsmiddelen waarover de nertsenhouders beschikken hun eigendom. In ieder geval zullen de op dat tijdstip aanwezige moedernertsen en voorraden pelzen kunnen worden verkocht. Ook KPMG IV (productie 23 NFE c.s.) gaat er van uit dat de verkoop van de bedrijfsgebonden materiële vaste activa opbrengsten zal kunnen genereren. Voor zover de nertsenhouders de beschikking hebben over onroerende zaken acht het hof aannemelijk dat in ieder geval de grond, voor zover bij de nertsenhouders in eigendom, na sloop van de opstallen en bestemmingswijziging een andere economische functie zal kunnen krijgen (en dus waarde behoudt), al is het maar door verkoop of verhuur aan een andere onderneming, al dan niet in de directe omgeving. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de eigendom van de nertsenhouders van elke waarde wordt beroofd. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat in dit geval sprake is van regulering van eigendom.
“manifestly without reasonable foundation”is en dat evenmin kan worden gezegd dat een legitiem doel voor de bestreden wetgeving ontbreekt. Het betoog van NFE c.s. komt er op neer dat de rechter vol moet toetsen of voldaan is aan de vereisten van
“lawfulness”en
“in the public interest”.
“lawfulness”heeft de rechtbank overwogen dat de Wet voldoende precies, toegankelijk en voorzienbaar is. Dat de rechtbank in dit opzicht terughoudend heeft getoetst blijkt niet. Ook overigens is tegen deze overweging van de rechtbank geen voldoende duidelijk kenbare grief gericht. Voor zover de grief zich dan ook richt tegen dit onderdeel van de overwegingen van de rechtbank slaagt deze niet.
in the public interest) is, de Nederlandse rechter terughoudend moet toetsen, is dit juist. Dit vindt zijn rechtvaardiging in de verdeling tussen de taken tussen wetgever en rechterlijke macht in onze democratische rechtsstaat. Wel zal de toets voldoende moeten zijn om schending van artikel 1 EP door de staat als zodanig te voorkomen, dan wel te stoppen. Het EHRM heeft dit verschil in rolverdeling erkend. Het overwoog (inzake
Vistiņš en Perepjolkins t. Litouwen(71243/01):
indieneen lidstaat het doden van dieren toestaat, de voorschriften van de verordening moeten worden nageleefd.
de factotot gevolg heeft dat nertsen bestemd voor bontproductie, evenals aanverwante producten die noodzakelijk zijn voor het houden en doden van nertsen (zoals voer, geneesmiddelen, vaccinaties, schoonmaak- en onderhoudsproducten, strooisel voor de kooien, gereedschap voor de slachting) niet meer in Nederland kunnen worden afgezet. Van een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking zou sprake zijn, omdat de uitvoer van bontproducten wordt beperkt aangezien vrijwel de gehele bontproductie in Nederland bestemd is voor de export naar andere landen.
de factoonderscheid maakt is, maar zij onderbouwen niet welk discriminatoir effect zich in dit geval
de factovoordoet. Van een dergelijk effect is ook niet gebleken.
Henn and Darbyzaak C-34/79, ECLI:EU:C:1979:295). De opvatting van de wetgever over wat de openbare zedelijkheid vereist is in een langs democratische weg tot stand gekomen wet neergelegd. Anders dan NFE c.s. aanvoeren is het dan ook niet zo dat hier slechts gesproken zou kunnen worden van ‘een gedeelte van de nationale publieke opinie’. De stelling dat over deze ethische kwesties verschillend kan worden gedacht baat NFE c.s. niet, aangezien de wetgever nu eenmaal voor een bepaalde opvatting heeft gekozen. Uit het feit dat de parlementaire behandeling lang heeft geduurd volgt niet dat geen sprake zou zijn van een beschermenswaardig belang.
rule of reason(o.a. HvJEG 20 februari 1979,
Cassis de Dijon, C-120/78, ECLI:EU:C:1979:42). Het gaat hier immers om een non-discriminatoire maatregel van niet-economische aard, die op grond van dwingende redenen van algemeen belang wordt gerechtvaardigd. Van een economische doelstelling is in het onderhavige geval geen sprake, nu het gaat om maatregelen in verband met de ethische opvatting dat het houden en doden van dieren voor hun pels onaanvaardbaar is. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor heeft overwogen aangaande de ethische opvattingen in Nederland over het houden en doden van dieren voor de bontproductie, waaraan de wetgever uitdrukking heeft gegeven. Daarom is sprake van dwingende redenen van algemeen belang. De getroffen maatregel is niet alleen geschikt om het beoogde doel te bereiken, maar ook proportioneel. Niet valt immers in te zien dat het doel, het voorkomen dat pelsdieren voor hun pels worden gehouden of gedood, met een ander middel dan het verbod op het houden en doden van pelsdieren zou kunnen worden bereikt. Met de belangen van de nertsenhouders is, zoals eveneens uit het voorgaande blijkt, voldoende rekening gehouden. De conclusie is dat eventuele beperkingen op de invoer of uitvoer gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang.
Gebhard, ECLI:EU:C:1995:411). Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het van oordeel dat de Wet kan worden aangemerkt als een maatregel die noodzakelijk is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Bovendien is de maatregel gerechtvaardigd door de openbare orde (art. 52 lid 1 VWEU). Het beroep op schending van artikel 49 VWEU faalt.
in eerste aanlegtot aan 21 mei 2014 aan de zijde van de Staat begroot op € 589,-- voor verschotten en op € 904,-- voor salaris van de advocaat en
in hoger beroeptot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.595,60 aan verschotten en € 2.682,-- aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;