ECLI:NL:RBDHA:2022:11085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
26 oktober 2022
Zaaknummer
NL22.20728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de eiser niet was geïnformeerd over zijn recht op rechtsbijstand tijdens het gehoor. De gemachtigde van de eiser was niet bevoegd om het beroep in te trekken, maar verscheen ter zitting in het belang van de eiser. De rechtbank stelde vast dat de opheffing van de maatregel van bewaring niet voldeed aan de voorwaarden voor een volledige schadevergoeding, omdat de aangeboden bedragen niet in overeenstemming waren met de ernst van de onrechtmatigheid. De rechtbank oordeelde dat de eiser recht had op schadevergoeding ter compensatie van immateriële schade, vastgesteld op € 830,-, en dat de proceskosten aan de zijde van de eiser op € 1.518,- werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de hoogte van de schadevergoeding door de rechter moet worden vastgesteld, ongeacht de overeenstemming tussen partijen over het bedrag. De uitspraak werd gedaan door mr. S. van Lokven, in aanwezigheid van griffier K. Postema.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20728

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding ook indien, zoals in de onderhavige procedure, hier niet expliciet om is verzocht.
Verweerder heeft op 20 oktober 2022 de maatregel van bewaring opgeheven en daarbij schadevergoeding aan eiser en een proceskostenveroordeling aan gemachtigde van eiser aangeboden.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 2001.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Bij brief van 20 oktober 2022 heeft verweerder eiser een schadevergoeding van € 830,- voor de gehele periode van de ondergane maatregel van bewaring en één punt proceskostenvergoeding (€ 759,-) aangeboden.
4. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij na de opheffing van de bewaring geen contact meer heeft kunnen krijgen met eiser en dat hij niet gemachtigd is om zonder toestemming van eiser het beroep in te trekken. Gemachtigde heeft tevens aangegeven dat hij het in het belang van eiser acht om ter zitting bij de behandeling van het beroep te verschijnen.
5. De rechtbank is bekend met de Afdelingsjurisprudentie waarin wordt geoordeeld dat indien de bewaring is opgeheven en verweerder aangeboden heeft voor de gehele periode van de tenuitvoerlegging van de bewaringsmaatregel het standaardmatig toegekende bedrag bij wijze van schadevergoeding te betalen, de vreemdeling geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard indien het beroep desondanks wordt gehandhaafd. De rechtbank verwijst daarbij ter illustratie naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2137).
6. De rechtbank onderschrijft deze Afdelingsjurisprudentie niet. In rechtsoverweging 1 in bovengenoemde uitspraak is het navolgende overwogen:
(...)

1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

1.1.
Wat de vreemdeling met zijn beroep kennelijk beoogde, was bereikt, omdat de maatregel van bewaring op de dag van de zitting is opgeheven en de vreemdeling door de staatssecretaris een volledige schadevergoeding is aangeboden. Voor het oordeel dat de vreemdeling niettemin nog belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, bestond geen grond (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1209). De rechtbank had het beroep dan ook wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk moeten verklaren.
(…)
7. De rechtbank overweegt dat schadevergoeding een compensatie beoogt van vooronderstelde geleden immateriële schade die wordt veroorzaakt doordat een vrijheidsontneming is ondergaan waarvan later wordt vastgesteld dat dit onrechtmatig is geweest. Doorgaans wordt in de bewaringsrechtspraak bij de vaststelling van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding aangesloten bij de normbedragen en richtlijnen van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (“Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken”). Standaardmatig wordt een bedrag van € 130,- voor elke dag in een politiecel ondergane tenuitvoerlegging van een onrechtmatige maatregel en € 100,- voor elke dag in een detentiecentrum ondergane tenuitvoerlegging van een onrechtmatige maatregel toegekend en zelden wordt door partijen bepleit dat in afwijking van deze normbedragen een hogere dan wel een lagere schadevergoeding moet worden bepaald. Anders dan de Afdeling overweegt de rechtbank echter dat als verweerder deze normbedragen aanbiedt indien verweerder zelf de een maatregel opheft geen sprake is van “
een volledige schadevergoeding”. De rechter beslist over de rechtmatigheid van de oplegging en voortduring van de maatregel en de rechter beslist, indien de maatregel onrechtmatig is (geweest), wat de ernst van de gebreken zijn en of en tot welke hoogte aanspraak bestaat op schadevergoeding. De rechter kan dit pas beoordelen nadat de rechtmatigheid van de maatregel inhoudelijk is beoordeeld. Na een inhoudelijke beoordeling beslist de rechter dus pas of aanspraak bestaat op schadevergoeding en zo ja, of aansluiting wordt gezocht bij de standaardmatig toegekende bedragen of dat, al dan niet op verzoek van eiser of verweerder, een hoger dan wel een lager bedrag aan schadevergoeding wordt toegekend. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de rechtbank, deze zittingsplaats, van 31 maart 2022 ( ECLI:NL:RBDHA:2022:2954) en 27 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:8136) waarbij is geoordeeld dat matiging van de standaardmatig toegekende bedragen diende plaats te vinden vanwege de proceshouding van de vreemdeling. Op vergelijkbare wijze kunnen feiten en omstandigheden aanleiding geven om aanspraak op een hogere schadevergoeding vast te stellen. Indien verweerder de standaardmatig toegekende bedragen bij wijze van schadevergoeding aanbiedt is dat dus niet steeds te kwalificeren als “
een volledige schadevergoeding”. Het belang van eiser is er dan ook in gelegen een inhoudelijk oordeel te verkrijgen over de rechtmatigheid van de maatregel en de ernst van de eventueel (ook) door de rechtbank geconstateerde onrechtmatigheden, omdat dit oordeel bepalend is voor de omvang van de toe te kennen schadevergoeding. De rechtbank zal, nu gemachtigde niet bevoegd is om het beroep in te trekken en de rechtbank vaststelt dat procesbelang niet ontbreekt, overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het beroep en uitspraak doen over de gegrondheid van dat beroep.
8. Verweerder heeft desgevraagd toegelicht tot opheffing van de maatregel te zijn overgegaan omdat bij de bestudering van het dossier ter voorbereiding van de zitting is gebleken dat het gehoor van eiser zonder aanwezigheid van zijn gemachtigde heeft plaatsgevonden, terwijl eiser bijstand wilde en niet is geïnformeerd dat ook kon worden gewacht met het horen om die bijstand wel te hebben. De rechtbank is het eens met deze constatering. In de M110 is vermeld dat het gehoor is aangevangen om 23:11 uur en is geëindigd om 23:58 uur. Tevens is “een kruisje gezet” bij “
het gehoor vond plaats (…) zonder aanwezigheid van een advocaat omdat betrokkene heeft verklaard geen prijs te stellen op diens aanwezigheid tijdens het gehoor”. In de M110 is echter onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
ADVOCAAT:
V: Wenst u een advocaat ?
A: Ja
V: Heeft u uw advocaat reeds gesproken ?
A: Nee
V: Vind u het goed gehoord te worden zonder de aanwezigheid van een advocaat ?
A: Ja begrijp ik, is goed.
O: Ik heb vreemdeling medegedeeld dat een afschrift van een eventuele inbewaringstelling naar zijn advocaat zal worden gestuurd. Deze zal hem dan in een later stadium bezoeken.
(…)
9. De rechtbank stelt vast dat het bovengenoemde “kruisje” een onjuiste weergave van het gehoor betreft en niet juist is. Eiser heeft immers expliciet aangegeven een advocaat te wensen. Verweerder had niet mogen volstaan met het vragen of eiser het goed vond gehoord te worden zonder de aanwezigheid van een advocaat. Verweerder had, gelet op het tijdstip waarop eiser deze vraag is gesteld, uitdrukkelijk moeten aangeven dat indien eiser in aanwezigheid van een advocaat gehoord wil worden of voorafgaand aan het gehoor wil spreken met een advocaat ook gewacht had kunnen worden met het horen. Nu dat niet is geschied kan uit de hierboven weergegeven verklaring van eiser niet worden afgeleid dat hij heeft begrepen dat hij het recht had om zich te laten bijstaan voorafgaand en/of tijdens het gehoor op grond waarvan tot het al dan niet tot opleggen van de maatregel van bewaring wordt beslist. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 13 oktober 2021 ( ECLI:NL:RVS:2021:2300) en 4 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2207). Dit gebrek is dermate ernstig dat voor een belangenafweging waarbij verweerder “zeer zwaarwegende belangen” moet aandragen naar het oordeel van de rechtbank geen plaats is. Dit gehoor dient er immers toe om te kunnen beslissen of tot inbewaringstelling en dus vrijheidsontneming zal worden overgegaan en juist daarom is rechtsbijstand in deze fase van de bewaringsprocedure essentieel om een met voldoende waarborgen omklede procedure te bieden. Uitsluitend indien de vreemdeling ten volle begrijpt dat hij recht heeft op deze bijstand en ten volle begrijpt wat het doel van het gehoor is en dat het aan hem is om argumenten aan te dragen om verweerder in staat te stellen een evenwichtige beslissing te nemen over het al dan niet in bewaring te stellen, is een gehoor zonder (voorafgaande) rechtsbijstand een voldoende basis voor de maatregel. In alle andere gevallen is indien wordt gehoord zonder (voorafgaande) rechtsbijstand terwijl de vreemdeling te kennen heeft gegeven zich te willen laten bijstaan door een rechtshulpverlener, een daarna opgelegde bewaringsmaatregel onrechtmatig. De in deze procedure te toetsen maatregel is reeds daarom van aanvang af onrechtmatig. Het beroep zal dus - na een inhoudelijke behandeling- gegrond worden verklaard.
10. Omdat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is maakt eiser aanspraak op schadevergoeding ter compensatie van immateriële schade. Ter zitting heeft de rechtbank niet besproken of eiser zich kan vinden in de hoogte van de door verweerder aangeboden schadevergoeding en namens eiser is ook niet gesteld dat een hoger bedrag moet worden toegekend. Verweerder heeft niet aangegeven het gedane aanbod tot schadevergoeding niet langer passend te vinden. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige procedure andere bedragen dan de standaardmatig toegekende bedragen voor een onrechtmatig opgelegde en tenuitvoergelegde bewaringsmaatregel vast te stellen. De rechtbank overweegt hierbij uitdrukkelijk dat niet bepalend is dat partijen het kennelijk eens zijn over de hoogte van de schadevergoeding die moet worden bepaald, maar dat de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding vaststelt en in het onderhavige geval de ernst van de geconstateerde onrechtmatigheid de hoogte van de schadevergoeding bepaalt.
11. De rechtbank bepaalt dat eiser aanspraak maakt op een bedrag van € 830,- ter compensatie van het ondergaan van een bewaringsmaatregel die van aanvang af onrechtmatig is geweest (1 dag bewaring in een politiebureau en 7 dagen bewaring in een het detentiecentrum). Dat de hoogte van de schadevergoeding die de rechtbank thans bepaalt - na een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel - gelijkluidend is aan het aanbod van verweerder, betekent niet dat alsnog moet worden geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is.
12. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten en daarbij gelet op de inhoudelijke behandeling ook een punt toekennen in verband met het verschijnen van de gemachtigde van eiser ter zitting. De rechtbank overweegt hierbij dat dit overigens ook zou zijn gevolgd indien de rechtbank wel in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Afdeling tot niet-ontvankelijkheid zou hebben geconcludeerd. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling van 26 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:136 en ECLI:NL:RVS:2021:137). De rechtbank kent de standaardmatig toegekende punten bedragen en toe en bepaalt de hoogte van de proceskostenveroordeling op € 1.518,-.
13. Het beroep is gegrond, eiser maakt aanspraak op schadevergoeding en de rechtbank zal een proceskostenveroordeling uitspreken. Omdat de maatregel reeds is opgeheven en eiser reeds in vrijheid is gesteld, hoeft de rechtbank dit niet meer te (laten) doen.
14. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 830,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.