ECLI:NL:RBDHA:2021:4353

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
NL21.295 Tussenuitspraak II
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

Op 26 april 2021 heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, een tussenuitspraak gedaan in de zaak van een Marokkaanse eiser die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de rechtmatigheid van de detentie en de mogelijkheid van schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat er geen zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn is, wat leidt tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is geweest. Eiser heeft verzocht om een gedeeltelijke schadevergoeding in afwachting van het arrest van het Hof. De rechtbank heeft besloten dat eiser recht heeft op de standaardmatig toegekende schadevergoeding van € 11.100,00 voor 111 dagen onrechtmatige detentie, maar houdt de beslissing over een eventuele hogere schadevergoeding aan totdat het Hof zijn arrest heeft gewezen. De rechtbank heeft de verdere behandeling van het beroep aangehouden in afwachting van de prejudiciële vragen en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.295 TUSSENUITSPRAAK II

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1973, van Marokkaanse nationaliteit, eiser,

[V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Verweerder heeft op 1 november 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Op 26 januari 2021 heeft de rechtbank in een verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Het Hof) gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2021:466). Het Hof heeft de verwijzing van de rechtbank (C-39/21) en de verwijzing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 23 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3034 / C-704/20) gevoegd en bepaald dat op 19 april 2021 een behandeling van de prejudiciële vragen door de Grote Kamer van het Hof in een spoedprocedure zal plaatsvinden.
Bij tussenuitspraak van 26 maart 2021 heeft de rechtbank het verzoek van eiser om in afwachting van het arrest van het Hof in vrijheid te worden gesteld toegewezen en de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser bevolen (ECLI:NL:RBDHA:2021:2908).
Op 29 maart 2021 heeft de Afdeling zowel in de zaak NL19.13032, als in de zaak NL19.13128 een brief aan “De Vreemdelingenkamer van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch” gezonden. In deze zaken heeft de rechtbank op 18 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:14876), respectievelijk 19 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:14875) uitspraak gedaan. De gevoegde behandeling van de hoger beroepen tegen deze twee uitspraken heeft geleid tot bovengenoemde verwijzing van de Afdeling van 23 december 2020.
De brieven hebben de navolgende (gelijkluidende) inhoud:
(…)
De Afdeling heeft kennisgenomen van de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 26 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2908. Die tussenuitspraak heeft mogelijk gevolgen voor de beslissing van het Hof van Justitie om de gevoegde prejudiciële zaken C-704/20 en C-39/21 als spoedprocedure (PPU) te behandelen.
De Afdeling gaat er van uit dat de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het Hof van Justitie op de hoogte heeft gesteld van deze recente ontwikkeling, en dan met name de invrijheidstelling van de desbetreffende vreemdeling.
(…)
Deze brieven van 29 maart 2021 zijn door de rechtbank -blijkens het stempel van ingekomen stukken - ontvangen op 1 april 2021.
Op 31 maart 2021 heeft de rechtbank -uit eigen beweging- het Hof geïnformeerd dat in een tussenuitspraak de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser is bevolen.
Bij brief van 7 april 2021 heeft de griffie van het Hof de rechtbank geïnformeerd dat de hoorzitting van 19 april 2021 is geannuleerd en dat nader bericht over de verdere voortgang van de procedure in de gevoegde prejudiciële zaken zal volgen.
Op 20 april 2021 heeft eiser verzocht om bij tussenuitspraak in afwachting van het arrest van het Hof het verzoek om schadevergoeding reeds gedeeltelijk toe te wijzen en een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Op 23 april 2021 heeft verweerder de rechtbank verzocht om een einduitspraak te doen. Verweerder heeft tevens aan eiser schadevergoeding en aan gemachtigde van eiser vergoeding van de proceskosten aangeboden met de vraag of dit aanbod aanleiding vormt het beroep in het geheel in te trekken.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in drie verschillende uitspraken op 2 april 2021 heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt (ECLI:NL:RVS:2021:695/696/698). De “oudste” maatregel in deze drie uitspraken betreft een maatregel van bewaring die is opgelegd op 5 november 2020. De in deze procedure te beoordelen periode is de periode van 8 december 2020 tot de opheffing van de maatregel. Hierbij overweegt de rechtbank dat de onmiddellijke opheffing van de maatregel door de rechtbank op 26 maart 2021 is bevolen maar verweerder de feitelijke invrijheidstelling eerst, na een rappel daartoe van gemachtigde van eiser, heeft bewerkstelligd op 29 maart 2021.
2. Gelet op de uitspraken van de Afdeling slaagt de door eiser aangevoerde beroepsgrond dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen een redelijke termijn ontbreekt. Dit oordeel leidt tot de conclusie dat de maatregel in de te beoordelen periode – in ieder geval – om deze reden onrechtmatig is geweest. De rechtbank overweegt dat de vraag of zicht of uitzetting ontbreekt pas aan de orde komt als alle andere elementen en feiten van de rechtmatigheid van de detentie reeds zijn beoordeeld. Indien uit de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof blijkt dat de rechtbank bevoegd dan wel verplicht is alle aspecten van de rechtmatigheid van de detentie ambtshalve te onderzoeken en te beoordelen, zal de maatregel door de rechtbank mogelijk reeds om andere redenen onrechtmatig worden geacht. Eerst als vast komt te staan welke omstandigheden tot de conclusie leiden dat deze maatregel van vreemdelingendetentie onrechtmatig is, komt de beoordeling van de (definitieve) hoogte van de aanspraak op schadevergoeding aan de orde.
3. De rechtbank herhaalt dan ook het oordeel dat reeds is gegeven in de uitspraken van 26 januari 2021 en 26 maart 2021 dat in de onderhavige procedure niet tot een einduitspraak kan worden gekomen voordat het Hof heeft uitgelegd of een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de rechter verplicht dan wel toestaat ambtshalve alle relevante elementen en feiten van de rechtmatigheid van de detentie te onderzoeken en te beoordelen.
4. De rechtbank zal, omdat dit is verzocht door eiser, reeds nu bepalen dat eiser op grond van artikel 106 Vw aanspraak maakt op de standaardmatig toegekende bedragen aan schadevergoeding. De beslissing of eiser vanwege individuele bijzondere omstandigheden aanspraak maakt op een hogere schadevergoeding omdat de bewaring reeds onrechtmatig moet worden geacht in verband met een ambtshalve oordeel over aspecten van rechtmatigheid die worden beoordeeld voordat de vraag naar zicht op uitzetting aan de orde komt wordt aangehouden totdat het Hof arrest heeft gewezen.
5. Eiser stelt aanspraak te maken op vergoeding van 108 dagen ondergane onrechtmatige detentie. Verweerder heeft bij het aanbod tot het vergoeden van deze schade een periode van 111 dagen als uitgangspunt genomen. De rechtbank gaat uit van 111 dagen ondergane onrechtmatige detentie. Hierbij wordt in ogenschouw genomen dat de feitelijke invrijheidstelling drie dagen nadat deze door de rechtbank is bevolen heeft plaatsgevonden en hierbij wordt er van uit gegaan dat verweerder deze drie dagen, ondanks zijn daartoe gedane aanbod op 29 maart 2021, nog niet daadwerkelijk heeft gecompenseerd. De rechtbank hanteert, zoals gebruikelijk in vreemdelingenbewaringszaken, bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht als uitgangspunt om een ondergane onrechtmatige detentie financieel te compenseren. Deze oriëntatiepunten dienen evenwel slechts als uitgangspunt. Er kunnen gewichtige redenen bestaan voor de rechter om van dit uitgangspunt af te wijken. In individuele gevallen kunnen omstandigheden van de zaak aanleiding geven om een lagere of een hogere aanspraak op schadevergoeding vast te stellen.
6. De rechtbank overweegt dat eiser – tenminste –aanspraak maakt op 111 x € 100,00 =
€ 11.100,00 bij wijze van schadevergoeding voor de periode dat hij vanaf 8 december 2020 onrechtmatig op vreemdelingrechtelijke gronden gedetineerd is geweest. De rechtbank zal dit deel aan schadevergoeding in deze uitspraak reeds nu vaststellen en toekennen. De rechtbank overweegt hierbij expliciet dat de vraag of aan eiser vanwege bijzondere individuele omstandigheden een hogere aanspraak op schadevergoeding toekomt door de rechtbank pas kan worden beoordeeld nadat het Hof de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
7. De rechtbank zal daarom iedere verdere beslissing, ook met betrekking tot de proceskosten, aanhouden en einduitspraak doen
nadathet Hof arrest heeft gewezen en de prejudiciële vragen heeft beantwoord.
8. De rechtbank zal het Hof – wederom uit eigen beweging – een afschrift van deze tussenuitspraak doen toekomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 11.100,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • houdt de beslissing of aan eiser een aanspraak op een hogere schadevergoeding toekomt aan;
  • houdt de verdere behandeling van het beroep aan in afwachting van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2021 door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier.
griffier voorzitter
de griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.