ECLI:NL:RBDHA:2021:9475

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3050
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering behandeling aanvraag Nederlands paspoort en verlies Nederlanderschap in het licht van het EU-recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Buitenlandse Zaken en twee eisers, die beiden een aanvraag voor een Nederlands paspoort hadden ingediend. De minister heeft de aanvragen niet in behandeling genomen, omdat eisers volgens hem hun Nederlanderschap hadden verloren. Dit verlies zou zijn ontstaan door een ononderbroken verblijf van tien jaar buiten Nederland, zoals bepaald in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft de procedure in het kader van de bestuursrechtelijke beoordeling van de paspoortaanvragen gevolgd, waarbij de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap ook vanuit het perspectief van het EU-recht zijn beoordeeld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, geboren in Turkije, op 26 april 1994 het Nederlanderschap had verkregen, maar op 20 oktober 2016 van rechtswege het Nederlanderschap heeft verloren. Dit verlies was volgens de rechtbank niet onevenredig, gezien de omstandigheden van de zaak en de relevante EU-regelgeving. De rechtbank heeft ook het standpunt van de minister onderschreven dat eiseres, de dochter van eiser, nooit het Nederlanderschap heeft verkregen, omdat zij niet is geboren uit een rechtsgeldig huwelijk. De rechtbank heeft de beroepen van beide eisers ongegrond verklaard en het beroep van eiser tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen ook aandacht besteed aan de relevante wet- en regelgeving, waaronder de RWN en het Unierecht, en heeft de argumenten van eisers over de stuiting van de tienjaartermijn en het vertrouwensbeginsel verworpen. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft geweigerd de aanvragen in behandeling te nemen, omdat niet is voldaan aan de eis dat de aanvrager ten tijde van de aanvraag Nederlander is in de zin van de wet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 18/3050 en SGR 18/3047

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juni 2021 in de zaken tussen

[eiser] , eiser
[eiseres] , eiseres
Tezamen eisers, beiden wonende in [woonplaats] (Turkije)
(gemachtigde: mr. A. Bozbey),
en

de minister van buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. I.S. IJserinkhuijsen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 11 januari 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 april 2018 (de bestreden besluiten 1) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten 1 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van de beroepen is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen over het verlies van het Nederlanderschap in andere procedures door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). [1] Het Hof heeft op 12 maart 2019 de prejudiciële vragen beantwoord in het arrest Tjebbes e.a. (het Tjebbes-arrest). [2] Vervolgens heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 12 februari 2020 uitspraak gedaan in de verwijzingszaken. [3]
Gelet op die uitspraak heeft verweerder eisers in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de gevolgen van het na het verstrijken van de tienjaartermijn verliezen van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege uit een oogpunt van Unierecht in hun geval niet evenredig zijn.
Bij brief van 6 mei 2020 en e-mail van 27 mei 2020 hebben eisers zich hierover uitgelaten.
Verweerder heeft zich ten aanzien van eiser laten adviseren door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de evenredigheid van het verlies door eiser van het Unieburgerschap. Dit IND-advies is uitgebracht op 9 september 2020.
Bij besluit van 30 oktober 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1, dat ziet op eiser, vervangen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft nadere gronden ingediend tegen het bestreden besluit 2.
Verweerder heeft in de zaak van eiseres een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een videoverbinding op
22 april 2021. Hieraan hebben eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

1.
Voor de relevante wet- en regelgeving verwijst de rechtbank naar de bijlagen bij de bestreden besluiten.
2. Eiser, geboren op [geboortedag 1] 1969 in [geboorteplaats 1] , Turkije, heeft de Turkse nationaliteit en vestigde zich op 21 november 1980 in Nederland. Hij verkreeg op
26 april 1994 het Nederlanderschap, onder behoud van zijn Turkse nationaliteit. Op
12 maart 1996 trad eiser in Kayseri, Turkije, in het huwelijk met [A] , geboren op [geboortedag 2] 1971 in [geboorteplaats 2] , Griekenland. Niet is gebleken dat dit huwelijk is ontbonden. Eiseres, geboren op [geboortedag 3] 2007 in [geboorteplaats 1] , Turkije, is de dochter van eiser en [B] , geboren op [geboortedag 4] 1966 in Turkije (hierna: de moeder). De dochter verkreeg door geboorte de Turkse nationaliteit. De ouders van eiseres zijn niet met elkaar getrouwd. Uit het Turkse uittreksel van het bevolkingsregister blijkt dat eiser zijn dochter ter gelegenheid van de geboorteaangifte op 24 oktober 2007 heeft erkend. De moeder van eiseres is in het bezit van de Turkse nationaliteit. Zij heeft nooit de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 20 oktober 2006 is eiser uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP) wegens emigratie met onbekende bestemming. Eiser heeft op de paspoortaanvraag aangegeven dat hij sinds 2 januari 2007 in Turkije verblijft. Eiseres heeft nooit in Nederland gewoond. Aan eiser is voor het laatst op 12 mei 2005 een Nederlands paspoort verstrekt, geldig tot 12 mei 2010. Eiser heeft van 20 oktober 2006 tot en met 20 oktober 2016, of in ieder geval van 2 januari 2007 tot en met 2 januari 2017, onafgebroken hoofdverblijf gehad in Turkije, een land waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is. Eiser heeft verder geen dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten, dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd. Evenmin is hij echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband. Op 1 juni 2010 kreeg eiser een brief van de IND, waarin is bevestigd dat hij op 26 april 1994 is genaturaliseerd. Eiser is in het bezit van een Turkse identiteitskaart, geldig tot 31 mei 2027.
2.1.
Op 22 december 2017 heeft eiser een Nederlands paspoort aangevraagd, mede ten behoeve van zijn minderjarige dochter, eiseres.
Standpunt van verweerder ten aanzien van eiser
3. Verweerder heeft de paspoortaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat hij volgens verweerder niet meer in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Aangezien eiser tien jaar ononderbroken hoofdverblijf heeft gehad in Turkije en niet is gebleken dat hem in deze periode een Nederlands reisdocument of een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is verstrekt, heeft hij volgens verweerder op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) op 20 oktober 2016 van rechtswege het Nederlanderschap verloren. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 de vraag of de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap van eiser op 20 oktober 2016 voor hem onevenredige gevolgen had vanuit het oogpunt van Unierecht ontkennend beantwoord. Bij dat oordeel heeft verweerder het IND-advies van
9 september 2020 gevolgd.
Standpunt van verweerder ten aanzien van eiseres
3.1.
Verweerder heeft de paspoortaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen, omdat zij volgens verweerder de Nederlandse nationaliteit nooit heeft verkregen en daarom ook niet heeft verloren op grond van artikel 16, eerste lid en onder d, van de RWN. Verweerder heeft toegelicht dat eiseres niet staande een rechtsgeldig huwelijk van haar vader is geboren en daarom niet het Nederlanderschap aan hem kan ontlenen. Verweerder heeft dit standpunt in bezwaar gehandhaafd. In het bestreden besluit heeft verweerder verder nog vermeld dat het Tjebbes-arrest niet van toepassing is op de situatie van eiseres.
Het betoog van eiser
4. Eiser is het niet eens met verweerder en voert in zijn aanvullend beroepschrift tegen het bestreden besluit 2 aan dat hij zijn standpunt handhaaft dat het Nederlanderschap niet verloren is gegaan, omdat sprake is van stuiting van de tienjaarstermijn, zoals bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN. Verder doet eiser een beroep op het Rottmann-arrest [4] en het Tjebbes-arrest, omdat eiser naast zijn Nederlanderschap ook zijn Unieburgerschap verliest. Eiser vindt het beperken van het beoordelingsmoment te stringent en in strijd met het EU-recht. Het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap is in strijd is met artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU), artikel 7 van het Europees Verdrag inzake Nationaliteit (het EVN) en artikel 7 van het Handvest van de grondenrechten van de Europese Unie (Handvest). Verder is op 20 september 2018 een uittreksel uit de Basisregistratie Personen (BRP) aan eiser verstrekt waarin staat dat eiser in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Daarnaast heeft eiser aantoonbare stappen ondernomen om zijn paspoort te verlengen.
Het betoog van eiseres
4.1.
Eiser betoogt namens eiseres dat verweerder bevoegd is het Nederlanderschap van eiseres vast te stellen en verwijst daarvoor naar jurisprudentie van de Afdeling. [5] Eiser meent dat kan worden vastgesteld dat tussen hem en de moeder van eiseres een band bestaat die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn vast te stellen valt. Eiser betoogt verder dat er geen sprake is van een weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek. De erkenning door eiser van eiseres in Turkije kan in Nederland worden erkend. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser zich beroepen op verschillende uitspraken. [6] Eiser betoogt tot slot dat eiseres op grond van artikel 4, tweede lid, van de RWN het Nederlanderschap heeft verkregen op 1 april 2014.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het beroep van eiser
5.1.
Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit 2. Het bestreden besluit 1, dat ziet op eiser, is vervangen door het bestreden besluit 2. Eiser heeft geen belang meer bij zijn beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren.
5.2.
De rechtbank dient vervolgens het beroep van eiser te beoordelen voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 2.
5.3.
De rechtbank ziet in dat wat eiser in beroep heeft aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit 2 al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel voor zover eiser niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit.
Stuiting tienjaartermijn
5.4.
De rechtbank overweegt voor wat betreft de gronden die eiser heeft aangevoerd ten aanzien van het stuiten van de tienjaartermijn, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, onder verwijzing naar het arrest van de HR, [7] terecht heeft geconcludeerd dat de brief van de IND van 1 juni 2010 geen verklaring omtrent bezit Nederlanderschap is, als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de RWN en artikel 61 van het Besluit Verkrijging en Verlies Nederlanderschap (BVVN). De brief voldoet niet aan de limitatief opgesomde voorwaarden van artikel 61 van het BVVN. De brief vermeldt slechts dat eiser op 26 april 1994 door naturalisatie het Nederlanderschap heeft verkregen. Een dergelijk vermelding omtrent de verkrijging van het Nederlanderschap in het verleden geeft geen uitsluitsel over het bezit van het Nederlanderschap ten tijde van het verzenden van de brief. Er is daarom geen sprake van stuiting van de tienjaartermijn.
Vertrouwensbeginsel
5.5.
Dat eiser verkeerd is voorgelicht door de ambassade in Turkije, zoals eiser heeft betoogd, leidt niet tot de conclusie dat eiser het Nederlanderschap niet heeft verloren of dat hem op grond van het vertrouwensbeginsel een paspoort dient te worden vertrekt. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de HR, [8] terecht op het standpunt gesteld dat het Nederlanderschap niet door de werking van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, kan worden verkregen of kan worden behouden.
5.6.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder terecht stelt dat eiser door de werking van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN in beginsel zijn Nederlanderschap op 20 oktober 2016 van rechtswege heeft verloren.
Unierechtelijke evenredigheidstoets
5.7.
De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak van 12 februari 2020 met inachtneming van het Tjebbes-arrest overwogen dat verweerder in zaken over nationaliteitsverlies van rechtswege, dient te onderzoeken of de gevolgen van het nationaliteitsverlies in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het recht van de Europese Unie (het Unierecht). De evenredigheid moet worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verliezen van het Nederlanderschap en daarmee van het Unieburgerschap, met dien verstande dat niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd dienen te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar waren. [9]
5.8.
Verweerder heeft naar aanleiding van de voornoemde uitspraak van de Afdeling eiser in de gelegenheid gesteld om aan te tonen, onder overlegging van zoveel mogelijk schriftelijke bewijsstukken, welke gevolgen die van belang zijn in het licht van het evenredigheidsbeginsel uit het oogpunt van het Unierecht, zich op het moment van het verlies van het Nederlanderschap hadden voltrokken of redelijkerwijs voorzienbaar waren.
5.9.
In het bestreden besluit 2 heeft verweerder de vraag of het verlies van het Nederlanderschap van eiser op 20 oktober 2016 voor hem onevenredige gevolgen had vanuit het oogpunt van Unierecht, ontkennend beantwoord. Bij dat oordeel heeft verweerder het advies van de IND van 9 september 2020 gevolgd.
5.10.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit 2 de door eiser aangevoerde bezwaargronden gemotiveerd weerlegd. Nu eiser geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd waarom het bestreden besluit 2 in rechte geen stand kan houden, bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, dat eiser op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN het Nederlanderschap sinds 20 oktober 2016 van rechtswege heeft verloren, onjuist is.
5.11.
Voor de ter zitting ingenomen stelling van eiser dat verweerder een te beperkte toets heeft verricht door alleen aan het unierechtelijke evenredigheidsbeginsel te toetsen en niet aan het unierechtelijke vertrouwensbeginsel, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de van toepassing zijnde jurisprudentie, in het bestreden besluit II afdoende gemotiveerd dat het de bevoegdheid is van de lidstaten om voorwaarden voor verkrijging en het verlies van de nationaliteit te bepalen. Het unierechtelijke vertrouwensbeginsel ziet niet op het verkrijgen of behouden van de Nederlandse nationaliteit.
6. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het standpunt van verweerder, dat eiser op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de RWN het Nederlanderschap sinds 20 oktober 2016 van rechtswege heeft verloren, onjuist is.
Ten aanzien van het beroep van eiseres
7. De rechtbank dient vervolgens het beroep van eiseres te beoordelen voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit 1.
7.1.
De rechtbank ziet in dat wat namens eiseres in beroep is aangevoerd, voor zover dit een herhaling betreft van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit 1 al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel voor zover namens eiseres niet is aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit 1.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in zijn besluitvorming en ter zitting afdoende gemotiveerd dat verweerder, anders dat eisers stellen, in een paspoortaanvraagprocedure niet bevoegd is het Nederlanderschap van eiseres vast te stellen. Verweerder heeft gewezen op het verschil tussen het vaststellen van het Nederlanderschap en het vaststellen van
family life,zoals bedoeld in artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW, zoals dat luidde tot 1 april 2014. Uit dat artikel blijkt dat alleen de civiele rechter bevoegd is om dit vast te stellen. Eisers kunnen een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap indienen op grond van artikel 17 van de RWN. In die procedure stelt de civiele rechter het Nederlanderschap vast waarbij tegelijkertijd
family lifekan worden vastgesteld.
7.3.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat de erkenning van eiseres rechtsgeldig is. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de erkenning van eiseres 24 oktober 2007 naar Nederlands recht wegens strijd met de openbare orde in Nederland niet kon worden erkend. Hierbij is van belang dat de vader op het moment van erkenning getrouwd was met een andere vrouw dan de moeder van eiseres. Op grond van artikel 1:204, eerste lid, aanhef en onder e, van het BW (oud) was een erkenning in dat geval nietig, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Vaststaat dat voorafgaand aan de erkenning geen vaststelling door de rechter als bedoeld in dit artikel heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft in dat kader met juistheid overwogen dat hij niet bevoegd is tot een dergelijke vaststelling. Dit betekent dat eiseres niet het Nederlanderschap heeft ontleend aan de op 24 oktober 2007 verrichte erkenning. In dat wat in beroep is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
7.4.
Verder heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet op grond van artikel 4, tweede lid, van de RWN het Nederlanderschap heeft verkregen. Dit artikel is immers pas op 1 maart 2009 in de RWN opgenomen en voor de verkrijging van het Nederlanderschap moet worden aangeknoopt bij de datum waarop de minderjarige is erkend, te weten op 24 oktober 2007. Bovendien kon in de periode 1 april 2003 tot 1 maart 2009 het Nederlanderschap niet door erkenning worden verkregen.
Conclusie
8. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd de aanvraag van eisers in behandeling te nemen, nu niet is voldaan aan de eis van artikel 9, eerste lid, van de Paspoortwet, dat de aanvrager ten tijde van de paspoortaanvraag Nederlander is in de zin van de wet.
9. De beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank :
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, dat ziet op eiser, niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, dat ziet op eiseres, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ECLLI:NL:RVS:2017:1098.
2.ECLI:EU:C2019:189.
4.Zie het arrest van het Hof van 2 maart 2010 inzake Rottmann, C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 12 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4053 en 19 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1098.
6.Zie het arrest van de HR van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, r.o. 3.5 en de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4005, de rechtbank Den Haag van 27 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:751, 13 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12511 en 9 oktober 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12751.
7.Zie het arrest van de HR van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:766, rechtsoverwegingen 3.6.1 t/m 3.6.3.
8.Zie het arrest van de HR van 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8544.
9.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1270.