In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan over de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een man over een minderjarige, geboren uit een Belgische vrouw. De vrouw, die in België woont, had een verzoekschrift ingediend om het vaderschap van de man vast te stellen, omdat de Nederlandse ambassade in België weigerde een Nederlands reisdocument voor de minderjarige af te geven. De man had de minderjarige eerder erkend in België, maar de ambassade stelde dat deze erkenning niet in Nederland erkend kon worden.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld. De vrouw verzocht om de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op basis van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De bijzonder curator, die de minderjarige vertegenwoordigde, stelde dat de erkenning in België erkend moest worden, maar dat de vrouw ook een verzoek tot gerechtelijke vaststelling indiende.
De rechtbank concludeerde dat de erkenning van de man in België, ondanks zijn mogelijke huwelijk met een andere vrouw op dat moment, niet in strijd was met de Nederlandse openbare orde. De rechtbank oordeelde dat de Belgische erkenning op dat moment in Nederland erkend moest worden, waardoor de minderjarige al twee juridische ouders had. Dit leidde tot de beslissing dat de vrouw niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
De rechtbank heeft benadrukt dat de Nederlandse ambassade in België de nodige consequenties moet verbinden aan de erkenning door de man, nu deze in Nederland erkend wordt. De uitspraak is gedaan door mr. J.M. Vink, kinderrechter, en mr. M. Pereira Horta-van Dijk als griffier, tijdens een openbare zitting.