ECLI:NL:HR:2003:AL8544

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/007HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het Nederlanderschap van een verzoeker met Surinaamse achtergrond

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de Nederlandse nationaliteit van de verzoeker, die in Suriname woont. De verzoeker, geboren in 1957 te Suriname, had bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen. Na de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 heeft hij zijn verblijf in Nederland beëindigd en is hij teruggekeerd naar Suriname. De verzoeker heeft in 1994 een verzoek tot vaststelling van zijn Nederlanderschap ingediend, dat door de rechtbank te 's-Gravenhage werd afgewezen. De verzoeker stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat hij zijn Nederlanderschap had behouden, mede door de verstrekking van Nederlandse reisdocumenten door de ambassade. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Nederlanderschap niet kan worden behouden op basis van het vertrouwen dat door de overheid is gewekt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de verzoeker de Surinaamse nationaliteit had verkregen op basis van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verzoeker, waarmee de eerdere beslissing van de rechtbank in stand bleef. De zaak benadrukt de complexiteit van nationaliteitskwesties en de gevolgen van de onafhankelijkheid van Suriname voor de nationaliteit van voormalige inwoners.

Uitspraak

19 december 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/007HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], Suriname,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. R.P. Dielbandhoesing,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Met een op 21 maart 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht op de voet van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vast te stellen dat [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit bezit.
De Staat heeft bij brief van 21 mei 2002 zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft na een mondelinge behandeling op 17 oktober 2002, alwaar tevens de officier van justitie is gehoord, bij beschikking van 14 november 2002 het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 20 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] is geboren op [geboortedatum] 1957 te Suriname. Bij zijn geboorte verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit.
(ii) [Verzoeker] woonde op 25 november 1975 - de datum waarop Suriname onafhankelijk werd - in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit, die hij bij zijn geboorte verkreeg, op die datum behouden.
(iii) Op 9 september 1983 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken [verzoeker] een Nederlands paspoort verstrekt.
(iv) Op 27 november 1983 is [verzoeker], omdat hij in Nederland geen werk kon vinden, teruggekeerd naar Suriname. Daar is hij in dienst getreden bij het Surinaamse Telecommunicatiebedrijf Telesur, waar hij tot in 1993 heeft gewerkt.
(v) Bij zijn vertrek uit Nederland in 1983 heeft de gemeente Dronten aan [verzoeker] een bewijs van Nederlanderschap afgegeven.
(vi) Op 26 januari 1984 werd [verzoeker] tijdelijk geregistreerd in het bevolkingsregister van Paramaribo.
(vii) Op 18 april 1984 is [verzoeker] afgevoerd uit het persoonsregister van de gemeente Dronten.
(viii) In 1987, 1989 en 1990 zijn door de Nederlandse ambassade in Suriname aan [verzoeker] laissez passer-paspoorten verstrekt.
(ix) Sinds 1992 is [verzoeker] in het bezit van een Surinaams paspoort.
(x) Bij beschikking van 4 mei 1994 heeft de rechtbank 's-Gravenhage een verzoek van [verzoeker] tot vaststelling van zijn Nederlanderschap afgewezen. De rechtbank kwam tot de conclusie dat [verzoeker] op grond van art. 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Suriname, Paramaribo, 25 november 1975, Trb. 1975, nr. 132 (hierna: de Toescheidingsovereenkomst) de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen. [Verzoeker] heeft tegen deze beschikking geen beroep in cassatie ingesteld.
(xi) Op 12 juni 1994 heeft [verzoeker] een verzoek tot naturalisatie ingediend. Dit verzoek is buiten behandeling gelaten omdat [verzoeker] de rechten verschuldigd voor de behandeling, niet heeft voldaan.
3.2 [Verzoeker] heeft het hiervoor onder 1 vermelde verzoekschrift ingediend, dat ertoe strekt dat de rechtbank op de voet van art. 17 RWN zal vaststellen dat [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit bezit. [Verzoeker] heeft gesteld dat dit verzoek moet worden gezien als een verzoek om herziening van de - hiervoor onder 3.1(x) genoemde - onherroepelijk geworden beschikking van 4 mei 1994. Nadat de Staat zijn standpunt had kenbaar gemaakt, heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
3.3.1 Opmerking verdient dat de rechtbank het verzoekschrift van [verzoeker] ten onrechte - in cassatie wordt hierover echter niet geklaagd - heeft aangemerkt als een verzoek om herziening. De RWN voorziet immers, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8 en 9 nader wordt aangegeven, niet in een herzieningsmogelijkheid. De rechtbank had het verzoekschrift derhalve behoren aan te merken als een herhaald verzoek op grond van art. 17 RWN.
3.3.2 De eerste klacht van het middel is gericht tegen de verwerping door de rechtbank (in rov. 6.3) van de stelling van [verzoeker] dat hij erop mocht vertrouwen dat hij het Nederlanderschap heeft behouden. [Verzoeker] heeft in dit verband onder meer gewezen op de veelvuldige contacten die hij met de Nederlandse ambassade heeft gehad en op het feit dat hem Nederlandse reisdocumenten zijn verschaft. Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat de Nederlandse nationaliteit kan worden behouden doordat van overheidswege bij de betrokkene het vertrouwen is gewekt dat hij nog steeds die nationaliteit bezit.
Dit uitgangspunt is evenwel niet juist. Evenmin als het Nederlanderschap kan worden verkregen door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur (HR 16 september 1994, nr. 8488, NJ 1995, 563), kan het Nederlanderschap worden behouden door de werking van een dergelijk beginsel. De stelling van [verzoeker] dat in dit geval een uitzondering zou moeten worden gemaakt, dient dan ook te worden verworpen. De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
3.3.3 De tweede klacht houdt in dat de rechtbank (in rov. 2 onder g) ten onrechte heeft vastgesteld dat [verzoeker] vanaf 27 november 1985 door de Surinaamse overheid als Surinaams onderdaan wordt aangemerkt. Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat deze vaststelling van de rechtbank onbegrijpelijk is, faalt zij, nu het middel niet aangeeft waarom de vaststelling onbegrijpelijk is. Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat de rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de Surinaamse nationaliteitswetgeving, stuit zij af op het bepaalde in art. 79 RO. Voor zover de klacht inhoudt dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst, wordt zij hierna behandeld, samen met de derde klacht.
3.3.4 De derde klacht is gericht tegen hetgeen de rechtbank in rov. 6.4 en 6.5 heeft overwogen en komt erop neer dat de rechtbank art. 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst, zoals gewijzigd bij het Protocol van 14 november 1994, onjuist heeft toegepast.
Art. 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst luidde aanvankelijk als volgt:
"De in het eerste lid bedoelde personen hebben het recht te allen tijde met hun gezin onvoorwaardelijk tot de Republiek Suriname te worden toegelaten en daar in alle opzichten als Surinamer te worden behandeld. Zij verkrijgen van rechtswege de Surinaamse nationaliteit, indien zij gedurende twee jaren in de Republiek Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben."
Ingevolge art. 2 lid 1 van de Toescheidingsovereenkomst verliest degene die op deze grond de Surinaamse nationaliteit verkrijgt, van rechtswege het Nederlanderschap.
Bij het Protocol van 14 november 1994 (Trb. 1994, nr. 280) is de tweede volzin van art. 5 lid 2 vervallen verklaard, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1986. De consequentie hiervan is dat de in het eerste lid van art. 5 bedoelde personen die zich vanaf 1 januari 1984 in Suriname hebben gevestigd, niet van rechtswege de Surinaamse nationaliteit verkrijgen en dus ook niet van rechtswege het Nederlanderschap verliezen. Nu [verzoeker] zich op 27 november 1983 in Suriname heeft gevestigd, was de in art. 5 lid 2 genoemde tweejaarstermijn op 27 november 1985 - dus vóór 1 januari 1986 - verstreken, zodat de bij het Protocol voorziene wijziging van art. 5 lid 2 niet ten aanzien van [verzoeker] van toepassing is. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist.
De rechtbank heeft (in rov. 6.4) overwogen dat aan haar oordeel niet afdoet de stelling van [verzoeker] dat hem pas op 22 december 1984 - de datum van zijn huwelijkssluiting in Suriname - duidelijk werd dat hij zich voor langere tijd in Suriname wilde vestigen. Aangenomen moet worden dat de tweejaarstermijn aanvangt op het moment van feitelijke vestiging in Suriname en niet eerst op het moment waarop de betrokkene heeft besloten zich voor langere tijd in Suriname te vestigen (vgl. ook hetgeen is opgemerkt op blz. 11 van de Toelichting bij het ontwerp van de Toescheidingsovereenkomst (Kamerstukken II, 1974-1975, nr. 1) omtrent de bedoeling van de termijn van twee jaar). Derhalve geeft het oordeel van de rechtbank niet blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot art. 5 lid 2, terwijl het oordeel ook niet onbegrijpelijk is. De tweede en de derde klacht zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 19 december 2003.