ECLI:NL:RBDHA:2021:2031

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
NL20.6458
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag in het kader van artikel 30a Vw

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 2 maart 2021, wordt de niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag van eiser, een Rwandese nationaliteit, beoordeeld. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend, waarvan de meeste waren afgewezen. De rechtbank toetst of de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid terecht de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw). De rechtbank overweegt dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die relevant zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en de rechtbank concludeert dat de nieuwe stukken die eiser heeft ingediend niet voldoende zijn om de niet-ontvankelijkheid te weerleggen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en ambtsberichten die de betrokkenheid van eiser bij genocide in Rwanda bevestigen, en concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe elementen zijn die de aanvraag ontvankelijk maken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de Staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6458

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.M. Buisman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 13 oktober 2020 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich mede tegen dat besluit.
Eiser heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Mukankusi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Rwandese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. Eiser heeft eerder aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 26 oktober 2000 heeft eiser zijn eerste asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van verweerder van 16 januari 2001 afgewezen. Het door eiser tegen deze beslissing ingediende bezwaar is bij besluit van 15 november 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Bij uitspraak van 28 juli 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, dit beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Op 4 januari 2008 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een individueel
ambtsbericht uitgebracht. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard en is aan eiser artikel 1F van het
Vluchtelingenverdrag (artikel 1F) tegengeworpen. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Op 3 februari 2010 (AWB 09/3080) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, dit beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 16 maart 2010 (201002093/1V3) heeft de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) zich kennelijk onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen.
Op 29 mei 2010 heeft eiser een herhaalde asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 27 september 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 april 2012 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, (ECLI:NL:RBZUT:2012:1419) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 9 mei 2011 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Eisers bezwaar tegen deze beslissing heeft verweerder bij besluit van 11 september 2012 gegrond verklaard. Ook heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaren. Eisers beroep tegen het inreisverbod is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van
27 november 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:5891) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
l april 2014 (201311667/1/V3) heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.
Bij beschikkingen van 5 juni 2014, 24 februari 2015, 11 februari 2016, 16 januari 2017,
22 maart 2018 en 7 februari 2019 is aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) vanwege zijn medische situatie. Dit is laatstelijk verlengd tot 11 februari 2020.
Op 7 december 2018 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het bestreden besluit. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw.
3. De rechtbank moet aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetsen of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
4. Eiser voert aan dat verweerder een te beperkte interpretatie hanteert van het begrip ‘nieuwe feiten en omstandigheden’ en dat hij wel degelijk nieuwe feiten heeft ingebracht ten aanzien van de ‘personal and knowing participation’ en verwijst naar alle ingebrachte stukken en argumenten in de aanvraag, de zienswijze, en de aanvullende stukken, die hij in beroep als ingelast beschouwt. Deze werpen een nieuw licht op de ‘personal and knowing participation’. Dit betoog slaagt niet.
4.1
Ten aanzien van eisers verwijzing naar alle ingebrachte stukken en argumenten die hij als herhaald en ingelast beschouwt, overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit en het aanvullend besluit gemotiveerd op de stukken en argumenten van eiser heeft gereageerd. Voor zover eiser in beroep niet toelicht waarom en op welke punten die motivering tekortschiet, gaat de rechtbank aan dit betoog voorbij. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in rechtsoverweging 5. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:547).
Ten aanzien van de zeven bijlagen die eiser eerst twee dagen voor de zitting aan het digitale dossier heeft toegevoegd overweegt de rechtbank dat de goede procesorde zich ertegen verzet deze in de beoordeling te betrekken, behoudens voor zover eiser zich beroept op de bescherming van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2
In zijn besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder overwogen dat eiser in verband wordt gebracht met medeplichtigheid aan genocide.
Knowing participation
Ten aanzien van de ‘knowing participation’ heeft verweerder het volgende overwogen:
‘Betrokkene wordt zoals hiervoor wordt overwogen in verband gebracht met medeplichtigheid aan genocide. Ten aanzien hiervan wordt overwogen dat betrokkene wist of had moeten weten dat dit misdrijf onderdeel was van een wijdverbreide of stelselmatige aanval, gericht tegen een burgerbevolking. Hiertoe wordt overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht Rwanda van de Minister van Buitenlandse zaken van december 2003 blijkt dat de Mouvement Républicain National pour la Démocratie et la Développement (MRND), naast de Coalition pour la Défense de la République (CDR), Mouvement Démocratique Républicain (MDR)-Power en Parti Socialiste Démocratique (PSD)-Power, de presidentiële garde, het leger, de Interahamwe en de veiligheidsdiensten, tot de groepen behoorden die sterke aanleiding geven tot verdenking van planning, voorbereiding en daadwerkelijke uitvoering van de genocide. De gewapende militie van de MRND, de Interahamwe, was actief betrokken bij de genocide in Rwanda. Uit diverse gezaghebbende bronnen blijkt dat de MRND en Interahamwe actief betrokken zijn geweest bij de georganiseerde moordcampagnes tegen Tutsi's en gematigde Hutu’s. Deze moorden hadden een systematisch karakter en werden op het hoogste niveau voorbereid en goedgekeurd. Gegeven het feit dat over de begane misdrijven is gepubliceerd mag het als vaststaand feit worden beschouwd dat deze misdrijven in bredere kring bekend zijn geraakt. Gelet hierop is het niet geloofwaardig dat betrokkene, ook gezien het hierboven overwogene over de contacten die hij uit hoofde van zijn functie heeft onderhouden, geen weet zou hebben gehad van de door de MRND, de Interahamwe, de gendarme en anderen begane misdrijven’. Verder blijkt uit dit besluit dat eisers verklaring dat zijn activiteiten voor de MNRD na 1991, na de invoering van het meerpartijenstelsel, waren afgenomen en dat er geen politieke bijeenkomsten meer werden georganiseerd, tegenstrijdig is met hetgeen zijn echtgenote heeft verklaard over zijn werkzaamheden ten behoeve van de MRND ten tijde van de genocide in 1994. De gemachtigde van eisers echtgenote heeft namens haar het volgende verklaard: ‘De man van cliënte was verantwoordelijk voor het uitdragen van de ideologie van de MRND. De MRND had werkgroepen binnen instituten om zo propaganda te maken onder werknemers. Wanneer de man van cliënte een vergadering had op de Universiteit nam hij die gelegenheid ook altijd te baat om te spreken over de ideologie van de MRND...'. Verder blijkt uit dit besluit dat eiser over zijn werkzaamheden voor de MRND heeft verklaard: ‘U vraagt mij waar de activiteiten van de MRND op gericht waren tijdens de oorlog. Het bewust maken van de bevolking. Het uitleggen van de situatie en hoe de bevolking daarmee moest omgaan. Het geven van voorlichting over de gevechten aan de fronten. De meerderheid van de bevolking van Rwanda betrof eenvoudige mensen en hadden meestal geen radio om het nieuws te volgen. Ik heb zelf ook informatie verstrekt over de oorlogssituatie en over de gevechten aan de fronten. Die informatie kreeg ik weer van de leiding van de MRND en dat ging via de diverse niveaus trapsgewijs naar de leden van de cellen. Binnen de cellen werd dan overleg gevoerd over de wijze waarop het nieuws aan de bevolking zou worden gebracht...'. Ook blijkt uit dit besluit dat eiser desgevraagd heeft bevestigd dat hij leiding gaf aan de MRND-cel op het onderzoeksstation van het Institut des Sciences Agronomique du Rwanda Rubona (ISAR Rubona) in Butare.
Over zijn rol binnen de MRND heeft eiser verklaard: ‘Wij werkten in teams en ons team wist dat de Front Patriotique Rwandais (FPR) nooit de macht in handen mocht krijgen omdat dat het einde van de macht van de MRND zou zijn. Wij wilden dus steun van de bevolking krijgen om de macht in handen te houden. Wij spraken met de mensen om hen te vragen hun steun te geven zodat hun kinderen zich konden aanmelden bij het leger. Je zou dus kunnen zeggen dat we op die manier indirect mensen voor het leger rekruteerden...'. Ook blijkt uit het besluit dat het ISAR Rubona , waarvan eiser directeur was, is gebruikt voor het bijeenbrengen van grote aantallen gevluchte Tutsi’s, die op 25 april 1994 door de Interahamwe en de nationale politie zijn mishandeld, verkracht en omgebracht. Niet is gebleken dat eiser zijn invloed heeft aangewend om dit bloedbad te voorkomen. Dat sprake is van ‘knowing participation’ vindt ook steun in het ambtsbericht van 4 januari 2008. Hierin is – kort samengevat en voor zover hier van belang – als onderzoeksresultaat vermeld dat het ondenkbaar is dat eiser niet op de hoogte is geweest van de genocide in Rwanda in het algemeen en op het ISAR Rubona terrein in het bijzonder. Ook blijkt uit het besluit dat eiser na de prefectorale machtswisseling in Butare, die zich had voltrokken ten faveure van zogenoemde hardliners, de burgemeester van Butare in een ongedateerde, maar in ieder geval op 26 mei 1994 ontvangen brief heeft laten weten dat hij medewerkers (reservisten) beschikbaar stelde voor een Civil Self-Defense (CSD)-groep in Butare, een groep die toen al bekend stond als betrokken bij de uitvoering van genocide. Daarom is geconcludeerd dat eiser heeft geweten of had moeten weten dat deze groep de intentie had om Tutsi’s te doden. Ook is geconcludeerd dat hij heeft geweten of had moeten weten dat door de MRND en diens gewapende militie, personeel van het ISAR Rubona, de nationale politie en de gendarme genocide werd gepleegd en dat voornoemde groepen genocideplegers vooraf ook de intentie hadden tot het plegen van genocide op de Tutsi’s. Dit oordeel van verweerder ten aanzien van de vereiste ‘knowing participation’ staat in rechte vast.
4.3
De door eiser bij zijn huidige aanvraag genoemde getuigenis van [naam persoon 1] ( [naam persoon 1] ), waarin hij heeft verklaard dat er geen militie was in Butare die systematisch betrokken was bij onder andere daden van terreur of doodslag, werpt zoals verweerder terecht stelt geen ander licht op de ‘knowing participation’. Zoals in de beschikking van
27 januari 2009 is overwogen moet eiser, gelet op zijn vooraanstaande positie bij de MRND op de hoogte zijn geweest van de ontwikkelingen binnen de partij, van de oprichting en het doel van de oprichting van de Interahamwe. De getuigenis van [naam persoon 1] doet hieraan niet af. Deze getuigenis gaat bovendien over de strijd tussen milities onderling in de periode voor 6 april 1994. In het besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder reeds overwogen dat tot 6 april 1994 in Butare weinig tot geen moorden hadden plaatsgevonden. Voor zover eiser ook in het kader van deze procedure betoogt dat hij na 1991 geen lid meer was van de MRND is verweerder hier in het besluit van 27 januari 2009 al op ingegaan en kan dit andermaal als een bagatellisering of minimalisering van zijn eigen rol worden gezien. Eisers betoog dat de CSD ten tijde van oprichting niet het doel had om Tutsi’s te vermoorden slaagt evenmin. Dat de CSD heeft deelgenomen aan moordpartijen is reeds overwogen in het besluit van 27 januari 2009 en wordt in geen van de door eiser genoemde rechterlijke uitspraken ontkend. Ook niet in de door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 3 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7860). Niet ten onrechte stelt verweerder dat de door eiser verzonden en in elk geval op 26 mei 1994 ontvangen brief, waarin hij laat weten dat hij medewerkers (reservisten) beschikbaar stelt voor de CSD van Butare, lijkt voort te komen uit de beleidsnotitie van premier Kambanda van 25 mei 1994. Terecht stelt verweerder dat de Trial Chamber en de Appeals Chamber van het Rwanda Tribunaal over deze beleidsnotitie een duidelijk oordeel hebben geveld in de uitspraken inzake [naam persoon 2] .: ‘Nonetheless, the Appeals Chamber recalls that the Trial Judgement must be read as a whole and notes the Trial Chamber’s finding that, after 25 May 1994, the Civil Defence programme aimed at encouraging armed civilians to continue to attack and kill Tutsis and destroy Rwanda’s Tutsi population’. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de CSD kan in zoverre dan ook geen afbreuk doen aan het besluit van verweerder van 27 januari 2009, waarin verweerder heeft overwogen dat eiser bekend moet zijn geweest met welk doel de CSD-groepen zijn opgericht. Eisers betoog dat uit de uitspraken van het Rwanda Tribunaal inzake Government I & II, Military I & II en uit verschillende publicaties, waaronder het werk van Judi Rever ‘In Praise of Blood: The Crimes of the Rwandan Patriotic Front (rechtbank: de Engelse aanduiding van de FPR), Random House Canada, 2018, blijkt dat aan de genocide in Rwanda geen duidelijke planning ten grondslag lag en dat de FPR aan de basis stond van de genocide, slaagt evenmin. In het geval van eiser is immers bepalend of hij ervan op de hoogte is geweest, of had moeten zijn, dat de MRND en diens gewapende militie, personeel van het ISAR Rubona, de nationale politie, de gendarme en CSD-groepen betrokken waren bij genocide tegen de Tutsi bevolkingsgroep.
Personal participation
4.4
Aan de ‘personal participation’ heeft verweerder in het besluit van 27 januari 2009 ten grondslag gelegd dat eiser een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Volgens verweerder is eiser medeplichtig aan het plegen van genocide en heeft hij dit misdrijf direct gefaciliteerd. Zijn handelen en nalaten hebben er in wezenlijke mate toe bijgedragen dat de Interahamwe, politie, gendarme, militairen en de nationale politie op
25 april 1994 een bloedbad hebben aangericht op het terrein van onderzoeksstation ISAR Rubona, waarvan hij directeur was en waarvan hij heeft verklaard dat hij daar ten tijde van de genocide is geweest en heeft gewerkt. De persoonlijke betrokkenheid van eiser wordt bevestigd in het ambtsbericht van 4 januari 2008, waarin als onderzoeksresultaat is vermeld dat eiser zelf militairen en gendarmes in Butare zou hebben benaderd om de Tutsi’s te doden die zich op het ISAR Rubona terrein bevonden en dat hij volgens diverse bronnen heeft meegewerkt aan de genocide in Rwanda.
De persoonlijke betrokkenheid van eiser wordt ook bevestigd door een publicatie van de Franse vluchtelingenorganisatie OFPRA van 8 januari 2008, waaruit blijkt dat eiser talloze veiligheidsbijeenkomsten heeft bijgewoond op prefectoraal niveau. Verweerder heeft bovendien overwogen dat eiser heeft nagelaten om zijn invloed binnen de MRND en het bestuur van de prefectuur aan te wenden om de stroom Tutsi-vluchtelingen naar zijn onderzoeksstation te stoppen en een bloedbad te voorkomen. Hierdoor heeft hij er bewust voor gezorgd dat de omstandigheden die noodzakelijk waren voor het plegen van genocide tot stand kwamen. Verweerder heeft het mede gelet op de conclusies van het individueel ambtsbericht niet aannemelijk geacht dat eiser op 25 april 1994 het ISAR Rubona terrein heeft verlaten om bij de prefectuur hulp te halen om de genocide te voorkomen. Verweerder heeft het mede in het licht van de conclusies van het individueel ambtsbericht, aannemelijker geacht dat eiser op 25 april 1994 het ISAR Rubona terrein heeft verlaten om versterking te vragen bij de prefectuur om de troepen en de Interahamwe te helpen de genocide op het terrein van ISAR Rubona te completeren. Dit past volgens verweerder ook in het beeld dat geschetst is in het artikel van 8 januari 2008 van de Franse vluchtelingenorganisatie OFPRA. Hierin is aangegeven dat ook personeel van het ISAR Rubona zich heeft schuldig gemaakt aan het bloedbad dat zich op 25 april 1994 op hun terrein heeft voltrokken. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, ook nadat de gematigde prefect van Butare was vervangen door een zogenoemde hardliner, en de genocide van start was gegaan in Butare, net als in de rest van het land, in een ongedateerde, maar in elk geval op 26 mei 1994 ontvangen brief aan de burgemeester heeft geschreven om werknemers en een aantal militairen (reservisten) beschikbaar te stellen voor de CSD-groep in Butare. Verweerder heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat het de taak van reservisten was om zogenaamd de veiligheid van mensen en goederen te garanderen. In werkelijkheid bestonden hun taken eruit om Tutsi’s en andere ‘ongewenste personen' op te sporen en te vermoorden. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser met zijn ongedateerde brief aan de burgemeester van Butare reservisten heeft aangeboden ten dienste van de CSD om een bijdrage te leveren aan de genocide in Butare. Daarnaast staat eisers naam vermeld op een handgeschreven presentielijst van een oprichtingsvergadering van het ‘comité provisoire d' autodéfense', die op 17 juni 1994 heeft plaatsgevonden in Ngoma, een deelgemeente van Butare. Genoemd comité werd aangestuurd door de MRND/CDR en de Interahamwe milities. Deze lijst is voorts voorzien van de persoonlijke handtekening van eiser. Verweerder acht het daarom aannemelijk dat eiser bij deze oprichtingsvergadering aanwezig is geweest en daarom als een actieve participant kan worden beschouwd in de genocide ten aanzien van de Tutsi bevolkingsgroep in Butare. Het oordeel van verweerder ten aanzien van de vereiste ‘personal participation’ staat in rechte vast.
4.5
In het kader van de onderhavige procedure heeft eiser onder meer gewezen op het vonnis van de Trial Chamber van het Rwanda Tribunaal in de zaak
Prosecutor versus Nyiramasuhuko et al., Case No. ICTR 98-42-T, van 24 juni 2011 (het vonnis van het Rwanda Tribunaal inzake Butare). Volgens eiser blijkt uit dit vonnis dat de prefect [naam persoon 3] niet verantwoordelijk wordt gehouden voor de moordpartij op de Tutsi vluchtelingen op het terrein van ISAR Rubona. Uit dit vonnis, dat door de Appeals Chamber van het Rwanda Tribunaal is bevestigd, blijkt dat [naam persoon 3] alleen schuldig is bevonden aan ‘aiding and abetting by ommission’. Ook al wordt de prefect niet expliciet genoemd in het individueel ambtsbericht van 4 januari 2008, het feit dat eiser zich tot de gendarme zou hebben gericht wordt overduidelijk in verband gebracht met zijn relatie met [naam persoon 3] . Gelet op dit vonnis moet het volgens eiser aannemelijk worden geacht dat hij hulp is gaan halen bij de prefect van Butare. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat dit vonnis geen ander licht werpt op de tegenwerping van artikel 1F aan eiser.
Eisers betoog dat de prefect [naam persoon 3] ‘alleen’ schuldig is bevonden aan ‘aiding and abetting by ommission’, omdat hij geen maatregelen had genomen om Tutsi vluchtelingen te beschermen tegen de aanvallen op de Butare Prefecture Office en zijn betoog dat het Rwanda Tribunaal heeft geoordeeld dat de acceptatie van [naam persoon 3] van de post van prefect en zijn falen om de massamoorden in Butare te voorkomen, niet de intentie aantonen om zich aan te sluiten bij de samenzwering om Tutsi’s te vermoorden, neemt niet weg dat deze prefect zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstige misdaad jegens de Tutsi bevolkingsgroep. Het vonnis betekent niet dat verweerder niet langer kan uitgaan van het onderzoeksresultaat uit het individueel ambtsbericht van 4 januari 2008 dat eiser zelf militairen en gendarmes in Butare zou hebben benaderd om de Tutsi’s te doden die zich op het ISAR Rubona terrein bevonden. Dat, zoals eiser heeft toegelicht bij zijn correcties en aanvullingen, hij is genoemd tijdens een herdenkingsceremonie op het ISAR Rubona terrein in 2019 en dat hij in opdracht van [naam persoon 3] een vrouw heeft geholpen om weg te komen van het ISAR Rubona terrein, betekent evenmin dat hij niet in verband kan worden gebracht met de massamoord op het ISAR Rubona terrein.
4.6
Eisers betoog dat de CSD ten tijde van de oprichting niet het doel had om Tutsi’s te vermoorden en dat eisers aanwezigheid bij de oprichtingsvergadering van de CSD, op 17 juni 1994, hem daarom niet kan worden tegengeworpen, slaagt evenmin. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen. Voorts heeft verweerder de betrokkenheid van eiser bij de genocide in Rwanda niet louter gebaseerd op zijn lidmaatschap van de MNRD, zodat eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 3 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7860) reeds hierom niet kan slagen.
4.7
De door eiser op pagina 2 van de aanvullende gronden van beroep van 28 oktober 2020 gememoreerde ‘andere relevante onderzoeksrapporten, deskundigenrapporten en verslagen vanaf 2013’ zijn te weinig specifiek door eiser aangehaald om te kunnen worden gekwalificeerd als relevante nieuwe elementen en bevindingen.
5. Eiser voert aan dat het individueel ambtsbericht van 4 januari 2008 niet voldoet aan de vereiste zorgvuldigheidsnormen. Het is immers opgesteld door een anonieme vertrouwenspersoon, die op onderzoek is uitgegaan in Rwanda, een land waar getuigen voortdurend onder druk worden gezet om valse verklaringen af te leggen tegen genocideverdachten en waar de bevolking gebukt gaat onder een totalitair regime en absolute controle. Er is een groot risico dat de 1F-procedure is geïnfiltreerd door handlangers van het regime en de gebruikte anonieme verklaringen vals zijn. Zeker in de zaak van eiser is dit risico aanzienlijk, gelet op zijn status als Hutu-intellectueel en omdat het individueel ambtsbericht nauwelijks wordt ondersteund door objectieve en openbare bronnen. Dit 1F-onderzoek was een volledig ongecontroleerd onderzoek, verricht door een oncontroleerbare onderzoeker, op basis van oncontroleerbare bronnen. Hij heeft zich niet op effectieve wijze kunnen weren tegen de beschuldigingen, waarmee ook zijn recht op een effectief rechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in verbinding met artikel 6 van het EVRM is geschonden. Dit betoog slaagt niet.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat de juistheid van het individuele ambtsbericht van
4 januari 2008 al aan de orde is geweest is de eerdere procedures. Daarbij is geconcludeerd dat van de inhoud van het ambtsbericht mag worden uitgegaan. Terecht stelt verweerder dat eiser ook in dit verband geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Het enkel plaatsen van enkele kritische kanttekeningen bij het ambtsbericht is daartoe onvoldoende. Daarnaast kan eiser niet worden gevolgd in zijn betoog dat hem een effectief rechtsmiddel is onthouden, nu hij dit betoog niet nader heeft toegelicht. Verweerder heeft zijn standpunt hierover voldoende gemotiveerd op p. 14 van het voornemen.
6. Eiser voert aan dat de door hem ingebrachte stukken nieuwe feiten en omstandigheden omvatten die aangeven dat hij bij terugkeer naar Rwanda wel degelijk een risico loopt op een behandeling in strijd met de artikelen 2 en 3 van het EVRM.
6.1
De rechtbank overweegt allereerst dat de vreemdelingenrechter geen uitleveringsrechter is en dat de rechtmatigheid van het uitleveringsverzoek en van de voorgenomen uitlevering in deze procedure niet aan de orde zijn. Voor zover eiser betoogt dat het uitleveringsverzoek is gestoeld op valse voorwendselen en dat vrees bestaat voor een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces, kan dit betoog hem in het kader van deze procedure daarom niet baten. Het uitleveringsverzoek en de voorgenomen uitlevering zijn aan de orde geweest in de uitleveringsprocedure. Bij uitspraak van 23 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5235) heeft de Uitleveringskamer van de rechtbank Den Haag (de Uitleveringskamer) de uitlevering van eiser aan de Republiek Rwanda toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging ter zake van de “in de door de Rwandese autoriteiten overgelegde affidavit, vermelde feiten”. Uit de uitspraak blijkt dat de Rwandese autoriteiten garanties hebben afgegeven voor een eerlijk proces. Deze zijn gecodificeerd in onder meer artikel 14 van de op de zaak van eiser van toepassing zijnde Transfer Law. Op grond van de Transfer Law vindt berechting plaats door een speciale kamer van het High Court in Kigali. Daarnaast kent de Transfer Law bepaalde procedurele waarborgen, zoals immuniteit voor de advocaten die een verdachte in dit soort zaken bijstaan. De personen die verdacht en veroordeeld worden onder het regime van de Transfer Law ondergaan hun hechtenis respectievelijk gevangenisstraf in afzonderlijke, speciaal voor hen ingerichte (afdelingen van) penitentiaire faciliteiten. De Uitleveringskamer heeft voorts overwogen dat Nederland ten behoeve van een berechting onder deze Transfer Law eerder twee personen heeft uitgeleverd aan Rwanda, te weten [naam persoon 4] . en [naam persoon 5] . De Rwandese strafzaken tegen deze personen waren ten tijde van de uitspraak van de Uitleveringskamer nog niet afgerond, maar door de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (ICJ Kenya) zijn wel jaarlijks monitoring reports vrijgegeven. De Uitleveringskamer adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid om – indien hij de verzochte uitlevering van eiser toestaat – ook het proces in eisers zaak te doen waarnemen en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken.
Uit de genoemde uitspraak van 23 mei 2019 blijkt verder dat de Rwandese autoriteiten een garantie hebben afgegeven met betrekking tot toegang tot medische zorg voor eiser. De Uitleveringskamer heeft overwogen dat eiser blijvende medische behandeling nodig heeft, bestaande uit – onder meer – toegang tot zeer specifieke medicatie. De garantie van de Rwandese autoriteiten ziet op medicatie. Omdat het volgens de Uitleveringskamer niet duidelijk is of hiermee wordt voldaan aan de eisen die aan de behandeling van eiser moeten worden gesteld, adviseert zij de Minister van Veiligheid en Justitie zich er van te vergewissen dat eiser voldoende adequate medische zorg zal ontvangen in Rwanda, zowel gedurende het eventuele strafproces dat daar zal volgen als ook er na. Bij arrest van
28 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:133) heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Uitleveringskamer van 23 mei 2019 bekrachtigd.
6.2
Volgens vaste rechtspraak (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2216) heeft verweerder in het kader van het onderzoek en de beoordeling van een asielaanvraag een eigen verantwoordelijkheid om te bepalen of de in de uitleveringsprocedure gegeven garanties voldoende verzekeren dat juist die vreemdeling daadwerkelijk wordt beschermd tegen een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM (zie de arresten van het EHRM van 17 januari 2012, Othman tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, en van het Hof van Justitie van 6 september 2016, Petruhhin, ECLI:EU:C:2016:630, punt 54-59 en van 2 april 2020, Ruska Federacija, ECLI:EU:C:2020:262, punt 64-65 en de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2377). Verweerder moet de motivering van zijn asielbesluit daarop laten aansluiten en bij zijn motivering betrekken wat hem overigens bekend is over het land waaraan de vreemdeling zal worden uitgeleverd (zie ter vergelijking de Afdelingsuitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, onder rechtsoverweging 8. en van 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3009, onder rechtsoverweging 5.2.).
6.3
Artikel 3 van het EVRM is beoordeeld in de procedure waarin artikel 1F aan eiser is tegengeworpen, als ook in de procedure waarin aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht overwogen dat de informatie die eiser bij zijn aanvraag in deze procedure heeft overgelegd geen relevante nieuwe ontwikkeling bevat ten opzichte van de informatie die verweerder heeft betrokken bij zijn eerdere beoordelingen van mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. Terecht stelt verweerder dat eisers verwijzing naar de Ibrahim Index of African Governance (ILAG) uit 2015 niet als zodanig kan gelden, waarbij de rechtbank opmerkt dat eiser heeft nagelaten te preciseren op welke passage(s) van de index hij doelt. Nog daargelaten dat uit de ILAG Rwanda over het jaar 2018, waar het gaat om Safety & Rule of Law, Participation & Human Rights, een ander beeld naar voren komt, heeft eiser met deze gegevens niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Rwanda persoonlijk te vrezen heeft voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
6.4
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat in Rwanda geen onafhankelijke rechtsmacht is, dat valse beschuldigingen worden geuit tegen Hutu’s en dat bij terugkeer naar Rwanda mogelijkheden op een eerlijk proces ontbreken. Verweerder heeft zijn standpunt hierover voldoende gemotiveerd op p. 2, 3 en 4 van het aanvullend besluit van
13 oktober 2020 en (onder kopje ‘Uitlevering en eerlijk proces’) op p. 16 t/m 19 van het voornemen van 24 september 2019. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat de Rwandese autoriteiten in het kader van de uitleveringsprocedure de garantie hebben geboden dat eiser een eerlijk proces zal krijgen onder de Transfer Law, dat in het kader van de uitleveringsprocedure een individuele beoordeling heeft plaatsgevonden naar de vraag of er een reëel risico bestaat dat eisers rechten bij terugkeer naar Rwanda geschonden zullen worden en de rechter de uitlevering van eiser toelaatbaar heeft geacht. In zijn uitspraak van 23 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5235) heeft de uitleveringsrechter tevens overwogen dat het merendeel van de door eiser genoemde voorbeelden waarin (mogelijk) sprake zou zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces, betrekking heeft op een ander soort zaken, die niet vallen onder de zogenoemde Transfer Law. Hier tegenover staan de procedures die wel worden gevoerd onder de Transfer Law, waaronder de strafzaken tegen twee personen die eerder door Nederland aan Rwanda zijn uitgeleverd. Met betrekking tot die twee strafzaken worden door de ICJ Kenya jaarlijks monitoring reports vrijgegeven. Uit deze monitoring reports volgen geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. De uitleveringsrechter heeft hierbij aan de Minister van Justitie en Veiligheid in overweging gegeven om (ook) het proces in eisers zaak te doen waarnemen door de ICJ Kenya en de waarnemingsrapporten publiek toegankelijk te maken. Uit de genoemde uitspraak van 23 mei 2019 blijkt tevens dat niet is gebleken dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het enkele standpunt van eiser dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Humans and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, heeft de uitleveringsrechter daartoe onvoldoende geacht, temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord. Bij arrest van 28 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:133), heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Uitleveringskamer van 23 mei 2019 bekrachtigd. Terecht stelt verweerder dat de door eiser overgelegde documenten gaan over de rechtsmacht in Rwanda, processen en getuigenverklaringen in algemene zin. Die documenten kunnen dus niet afdoen aan de individuele beoordeling die in zijn zaak heeft plaatsgevonden. De door eiser in zijn aanvullend beroepschrift van 28 oktober 2020 genoemde voorbeelden van (mogelijke) schendingen maken het voorgaande niet anders, nu hieruit niet blijkt dat het gaat om zaken die onder de zogenaamde Transfer Law vallen.
6.5
Voor zover eiser betoogt dat hij als (vermeend) politiek opposant en als Hutu-intellectueel die lange tijd in het buitenland heeft verbleven heeft te vrezen voor een onmenselijke behandeling, slaagt dit betoog evenmin. Verweerder heeft zijn standpunt hierover voldoende gemotiveerd op p. 4 van het aanvullend besluit van 13 oktober 2020 en onder de koppen ‘Uitlevering en eerlijk proces’ en ‘Hutu intellectueel in het buitenland’
(p. 16 t/m 20). Terecht stelt verweerder dat niet is gebleken dat eiser zich kandidaat zou willen stellen voor de verkiezingen in Rwanda, dan wel dat hij een openlijk tegenstander is van de regering van Kagame en als zodanig bekend staat. Ook heeft verweerder op p.19 en p. 20 van het voornemen voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om te vrezen dat Hutu-intellectuelen en genocideplegers die in het buitenland hebben verbleven, in Rwanda zullen worden onderworpen aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Eisers verwijzing in beroep naar een document van vertegenwoordigers van de beweging FDU-INKINGI, van 15 september 2020, en een artikel uit de New York Times van 18 september 2020, maakt het voorgaande niet anders. Hieruit volgt niet dat er een reëel risico bestaat dat eiser bij terugkeer persoonlijk te vrezen heeft voor een onmenselijke behandeling, temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord.
7. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraken van 1 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2863) en 24 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4494), volgt dat bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar zich voordoen als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod schendt, als neergelegd in artikel 3 van het EVRM. In dat geval kan verweerder een opvolgend verzoek niet afwijzen louter onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beslissing. Mede in het licht van hetgeen hierover onder 6. is overwogen kan de rechtbank verweerder volgen in zijn standpunt dat dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen. Hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd op p. 5 tweede alinea, van het aanvullend beroepschrift van 28 oktober 2020 over het huidige politieke klimaat en de repressieve sfeer in Rwanda kan hieraan niet afdoen. Ook de door eiser daarbij overgelegde bijlagen:
1. Tweede Kamer debat over vreemdelingenbeleid;
2. Kamervragen over uitzetting naar Rwanda
3. Verslag zaak Mugimba
4. Provisional Measures African Court in zaak Mugesera
5. FDU-Inkingi Press Release
6. Vluchtelingen uit Rwanda (tekst van radio-programma Argos, uitgezonden op 15 december 2018)
7. New York Times artikel over de aanhouding van Paul Rusesabagina
leiden niet tot het oordeel dat eiser bij terugkeer onmiskenbaar een risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
8. Voor zover eiser betoogt dat zijn medische situatie aanleiding geeft tot een schending van de artikelen 2 en 3 van het EVRM, ligt het op zijn weg om een aanvraag in te dienen op grond van artikel 64 van de Vw. In het kader van de onderhavige procedure, waarin het gaat om een tweede of opvolgende asielaanvraag, behoeft verweerder niet ambtshalve te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
9. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
10. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
11. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander
oordeel.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. van der Sluis, voorzitter, en
mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar leden, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.