Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen
[naam eiser] , eiser
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
27 november 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:5891) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
27 januari 2009 is overwogen moet eiser, gelet op zijn vooraanstaande positie bij de MRND op de hoogte zijn geweest van de ontwikkelingen binnen de partij, van de oprichting en het doel van de oprichting van de Interahamwe. De getuigenis van [naam persoon 1] doet hieraan niet af. Deze getuigenis gaat bovendien over de strijd tussen milities onderling in de periode voor 6 april 1994. In het besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder reeds overwogen dat tot 6 april 1994 in Butare weinig tot geen moorden hadden plaatsgevonden. Voor zover eiser ook in het kader van deze procedure betoogt dat hij na 1991 geen lid meer was van de MRND is verweerder hier in het besluit van 27 januari 2009 al op ingegaan en kan dit andermaal als een bagatellisering of minimalisering van zijn eigen rol worden gezien. Eisers betoog dat de CSD ten tijde van oprichting niet het doel had om Tutsi’s te vermoorden slaagt evenmin. Dat de CSD heeft deelgenomen aan moordpartijen is reeds overwogen in het besluit van 27 januari 2009 en wordt in geen van de door eiser genoemde rechterlijke uitspraken ontkend. Ook niet in de door eiser genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 3 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7860). Niet ten onrechte stelt verweerder dat de door eiser verzonden en in elk geval op 26 mei 1994 ontvangen brief, waarin hij laat weten dat hij medewerkers (reservisten) beschikbaar stelt voor de CSD van Butare, lijkt voort te komen uit de beleidsnotitie van premier Kambanda van 25 mei 1994. Terecht stelt verweerder dat de Trial Chamber en de Appeals Chamber van het Rwanda Tribunaal over deze beleidsnotitie een duidelijk oordeel hebben geveld in de uitspraken inzake [naam persoon 2] .: ‘Nonetheless, the Appeals Chamber recalls that the Trial Judgement must be read as a whole and notes the Trial Chamber’s finding that, after 25 May 1994, the Civil Defence programme aimed at encouraging armed civilians to continue to attack and kill Tutsis and destroy Rwanda’s Tutsi population’. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de CSD kan in zoverre dan ook geen afbreuk doen aan het besluit van verweerder van 27 januari 2009, waarin verweerder heeft overwogen dat eiser bekend moet zijn geweest met welk doel de CSD-groepen zijn opgericht. Eisers betoog dat uit de uitspraken van het Rwanda Tribunaal inzake Government I & II, Military I & II en uit verschillende publicaties, waaronder het werk van Judi Rever ‘In Praise of Blood: The Crimes of the Rwandan Patriotic Front (rechtbank: de Engelse aanduiding van de FPR), Random House Canada, 2018, blijkt dat aan de genocide in Rwanda geen duidelijke planning ten grondslag lag en dat de FPR aan de basis stond van de genocide, slaagt evenmin. In het geval van eiser is immers bepalend of hij ervan op de hoogte is geweest, of had moeten zijn, dat de MRND en diens gewapende militie, personeel van het ISAR Rubona, de nationale politie, de gendarme en CSD-groepen betrokken waren bij genocide tegen de Tutsi bevolkingsgroep.
25 april 1994 een bloedbad hebben aangericht op het terrein van onderzoeksstation ISAR Rubona, waarvan hij directeur was en waarvan hij heeft verklaard dat hij daar ten tijde van de genocide is geweest en heeft gewerkt. De persoonlijke betrokkenheid van eiser wordt bevestigd in het ambtsbericht van 4 januari 2008, waarin als onderzoeksresultaat is vermeld dat eiser zelf militairen en gendarmes in Butare zou hebben benaderd om de Tutsi’s te doden die zich op het ISAR Rubona terrein bevonden en dat hij volgens diverse bronnen heeft meegewerkt aan de genocide in Rwanda.
Prosecutor versus Nyiramasuhuko et al., Case No. ICTR 98-42-T, van 24 juni 2011 (het vonnis van het Rwanda Tribunaal inzake Butare). Volgens eiser blijkt uit dit vonnis dat de prefect [naam persoon 3] niet verantwoordelijk wordt gehouden voor de moordpartij op de Tutsi vluchtelingen op het terrein van ISAR Rubona. Uit dit vonnis, dat door de Appeals Chamber van het Rwanda Tribunaal is bevestigd, blijkt dat [naam persoon 3] alleen schuldig is bevonden aan ‘aiding and abetting by ommission’. Ook al wordt de prefect niet expliciet genoemd in het individueel ambtsbericht van 4 januari 2008, het feit dat eiser zich tot de gendarme zou hebben gericht wordt overduidelijk in verband gebracht met zijn relatie met [naam persoon 3] . Gelet op dit vonnis moet het volgens eiser aannemelijk worden geacht dat hij hulp is gaan halen bij de prefect van Butare. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat dit vonnis geen ander licht werpt op de tegenwerping van artikel 1F aan eiser.
4 januari 2008 al aan de orde is geweest is de eerdere procedures. Daarbij is geconcludeerd dat van de inhoud van het ambtsbericht mag worden uitgegaan. Terecht stelt verweerder dat eiser ook in dit verband geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Het enkel plaatsen van enkele kritische kanttekeningen bij het ambtsbericht is daartoe onvoldoende. Daarnaast kan eiser niet worden gevolgd in zijn betoog dat hem een effectief rechtsmiddel is onthouden, nu hij dit betoog niet nader heeft toegelicht. Verweerder heeft zijn standpunt hierover voldoende gemotiveerd op p. 14 van het voornemen.
28 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:133) heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Uitleveringskamer van 23 mei 2019 bekrachtigd.
Beslissing
mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar leden, in aanwezigheid van
mr. A.J. Eertink, griffier.