Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
28 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2019. Het betreft een verzoek tot uitlevering van een opgeëiste persoon met de Rwandese nationaliteit, die wordt verdacht van betrokkenheid bij genocide in Rwanda in 1994. De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gebogen over de vraag of het Genocideverdrag de vereiste verdragsgrondslag biedt voor uitlevering in het kader van misdrijven tegen de menselijkheid. Daarnaast werd er een beroep gedaan op een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van de rechtbank niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.