ECLI:NL:RVS:2015:2863

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
9 september 2015
Zaaknummer
201403729/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarige kinderen, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Deze aanvraag werd op 4 februari 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De vreemdeling had eerder, op 17 januari 2012, ook een aanvraag ingediend die eveneens was afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van haar asielverzoek op basis van de Dublinverordening. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing ongegrond op 15 april 2014. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 september 2015 geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is. De Afdeling stelt dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan leiden tot een toetsing van dat besluit als ware het een eerste afwijzing. De vreemdeling heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangetoond die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen. De Afdeling verwijst naar eerdere jurisprudentie en concludeert dat de staatssecretaris voldoende garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten voor de opvang van de vreemdeling en haar kinderen, waardoor er geen sprake is van een schending van het refoulementverbod.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De zaak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielprocedures.

Uitspraak

201403729/1/V3.
Datum uitspraak: 1 september 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 april 2014 in zaak nr. 14/2932 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.2. De vreemdeling heeft eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, die bij besluit van 17 januari 2012 is afgewezen met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) omdat Italië op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050) verantwoordelijk was voor de behandeling van die aanvraag.
Het besluit van 4 februari 2014, waarbij wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 omdat Italië, ditmaal op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening), verantwoordelijk is voor de behandeling van die aanvraag, is een besluit van gelijke strekking als dat van 17 januari 2012. Op het door de vreemdeling tegen het besluit van 4 februari 2014 ingestelde beroep is derhalve het onder 1. weergegeven beoordelingskader van toepassing.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling over zaken waarin het onder 1. vermelde beoordelingskader van toepassing is (onder meer voormelde uitspraak van 6 maart 2008) vloeit voort dat, indien een vreemdeling geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangetoond, dan wel uit het door de desbetreffende vreemdeling aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, de bestuursrechter steeds moet beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Bahaddar). Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
4. De vreemdeling heeft zich op het standpunt gesteld dat overdracht aan Italië strijdig zal zijn met artikel 3 van het EVRM, nu de staatssecretaris geen opvanggaranties, zoals aan de orde in het arrest van het EHRM van 4 november 2014 in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217/12 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Tarakhel), van de Italiaanse autoriteiten heeft verkregen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2015 in zaak nr. 201407654/1/V3) volgt uit het arrest Tarakhel dat overdracht van een gezin met minderjarige kinderen aan Italië leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie, indien de staatssecretaris voorafgaand aan de overdracht geen garanties heeft verkregen van de Italiaanse autoriteiten dat de gezinsleden samen, en in voor hen geschikte voorzieningen, zullen worden opgevangen.
Bij brief van 2 maart 2015 heeft de staatssecretaris desgevraagd een verklaring van de Italiaanse autoriteiten overgelegd, waarin de Italiaanse autoriteiten garanderen om bepaalde, op een niet bijgevoegde lijst genoemde, gezinnen met minderjarige kinderen na hun overdracht aan Italië op te vangen in overeenstemming met het arrest Tarakhel. In de verklaring verzoeken de Italiaanse autoriteiten de staatssecretaris voorts om hun minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte te brengen van de feitelijke overdracht van elk van die gezinnen, zodat zij kunnen communiceren in welke specifieke accommodatie het desbetreffende gezin zal worden opgevangen. Bij brief van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris voormelde lijst, waarop de vreemdeling en haar kinderen zijn genoemd, overgelegd. Ervan uitgaande dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten minstens vijftien dagen van tevoren op de hoogte zal brengen van de feitelijke overdracht van de vreemdeling en haar kinderen, dat de Italiaanse autoriteiten vervolgens zullen communiceren in welke specifieke accommodatie zij zullen worden opgevangen en dat de staatssecretaris niet tot feitelijke overdracht zal overgaan zolang die informatie niet is verkregen, blijkt uit hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd niet van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest Bahaddar.
5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015
574.