ECLI:NL:RVS:2019:4494

Raad van State

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
201806380/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 26 juli 2018 een eerdere beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag van een vreemdeling niet-ontvankelijk te verklaren, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 8 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de staatssecretaris verklaarde deze aanvraag niet-ontvankelijk, omdat de ingediende stukken geen rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden bevatten. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de risico's die de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije zou kunnen lopen, in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank een verkeerde maatstaf had gehanteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich wel degelijk rekenschap had gegeven van de huidige situatie in Turkije en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij als politieke tegenstander werd gezien. De rechtbank had niet onderkend dat de vreemdeling geen relevante nieuwe elementen had aangedragen die de staatssecretaris zouden dwingen om zijn besluit te heroverwegen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 24 december 2019.

Uitspraak

201806380/1/V1.
Datum uitspraak: 24 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 juli 2018 in zaak nr. NL18.11365 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1.    In deze zaak ligt een opvolgende asielaanvraag voor.
De vreemdeling heeft bij de indiening ervan stukken overgelegd ter staving van zijn asielrelaas. Uit deze en andere stukken zou blijken dat de Turkse autoriteiten hem als politieke tegenstander zien. Daarnaast heeft hij stukken overgelegd over de verslechterde situatie in Turkije sinds de couppoging van 15 juli 2016. De staatssecretaris heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat de stukken geen rechtens relevante nova bevatten.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen relevante nieuwe elementen of bevindingen heeft aangedragen, omdat de bij de aanvraag overgelegde stukken zijn relaas niet staven of omdat hij deze in de vorige asielprocedure had moeten inbrengen. Wel zijn er volgens de rechtbank aanwijzingen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Turkije een reëel risico kan lopen op een behandeling of bestraffing in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarom had de staatssecretaris alle geloofwaardig geachte omstandigheden samen moeten betrekken bij de beoordeling of dat zo is. Volgens de rechtbank heeft hij dat niet gedaan. Zij heeft hierbij van belang geacht dat de staatssecretaris geen recente landeninformatie bij zijn besluitvorming heeft betrokken, terwijl de vreemdeling in dit verband heeft verwezen naar diverse recente artikelen.
Het incidenteel hoger beroep
3.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Het hoger beroep van de staatssecretaris
4.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de toets of zich een geval voordoet als bedoeld in § 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. Er zijn in dit geval overigens ook geen aanwijzingen als door de rechtbank bedoeld, aldus de staatssecretaris.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2863, onder 3.), doen bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar zich voor als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod schendt, als neergelegd in artikel 3 van het EVRM.
4.2.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich, zoals blijkt uit blz. 4 en 5 van het besluit, rekenschap heeft gegeven van de huidige situatie in Turkije. Hierbij heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdeling als mensenrechtenverdediger, deelnemer aan de couppoging, Gülenist, terrorist of pro-Koerdische aanhanger bekend staat. Verder heeft de rechtbank onder 11 van haar uitspraak overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Turkse autoriteiten hem als politieke tegenstander zien. Daarom heeft de rechtbank niet onderkend dat wat de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd niet onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij zijn uitzetting het verbod op refoulement schendt.
De grief slaagt.
Conclusie
5.    Het incidenteel hoger beroep is ongegrond en het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 juli 2018 in zaak nr. NL18.11365;
IV.    verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2019
670-862.