ECLI:NL:RBDHA:2021:10901

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
NL21.10967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een minderjarige vreemdeling uit Marokko en de beoordeling van de veiligheid van Marokko als land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 oktober 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. De eiser had op 23 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 2 juli 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat de Staatssecretaris ten onrechte had overwogen dat er geen zienswijze was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de zienswijze tijdig was ingediend en dat verweerder hier niet op had gereageerd.

De rechtbank heeft verder overwogen dat Marokko als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, maar dat de Staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd dat eiser in Marokko niet in een situatie van diepgaande materiële deprivatie zou komen. Eiser had aangevoerd dat hij in Marokko onder erbarmelijke omstandigheden had geleefd en dat hij geen plek had om te wonen na terugkeer. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris niet had aangetoond dat er adequate opvang voor eiser in Marokko beschikbaar was.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de minderjarige in acht moeten worden genomen. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om de uitspraak na te leven, met een maximum van € 7.500,-. De proceskosten van eiser zijn vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10967

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.M. de Houwer-van Wijk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

ProcesverloopBij besluit van 2 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarbij is tevens besloten dat aan eiser geen reguliere verblijfsvergunning wordt verleend en evenmin krijgt eiser uitstel van vertrek.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening (NL21.10968).
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.10968, op 23 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is, na toestemming van partijen ter zitting, middels een geluidsverbinding gehoord. De gemachtigde van eiser is verschenen ter zitting. Als tolk is verschenen de heer [naam tolk]. Als voogd van Nidos is middels videoverbinding verschenen mevrouw [naam voogd] en als mentor van eiser mevrouw [mentor]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [naam voogd]. Op 23 januari 2021 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zijn land van herkomst heeft verlaten vanwege de armoede en het ellendige leven. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Marokko naar school ging en goed kon studeren, maar dat hij was genoodzaakt hiermee te stoppen om zijn ouders financieel te ondersteunen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond. Aan het bestreden besluit heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd.
3.1.
Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser enkel de identiteit, nationaliteit en herkomst als relevant element, hetgeen geloofwaardig wordt geacht. De redenen van vertrek uit het land van herkomst worden door verweerder niet als een relevant element aangemerkt. Hetgeen eiser heeft verklaard omtrent zijn vertrek uit Marokko betreft namelijk enkel motieven van economische aard, die geen raakvlakken hebben met het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) of artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
3.2.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat Marokko een veilig land van herkomst is, zoals aangemerkt in de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 9 februari 2016. In een drietal herbeoordelingen is geconcludeerd dat de aanwijzing dat Marokko een veilig land van herkomst is, kan worden voortgezet. In zijn algemeenheid, enkele uitzonderingscategorieën daargelaten, kan worden aangenomen dat vreemdelingen uit Marokko aldaar niet te vrezen hebben voor problemen welke verlening van internationale bescherming rechtvaardigen. Het is aan de vreemdeling om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij onder de genoemde uitzonderingscategorieën valt en heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat, in afwijking van de algehele situatie in het betreffende land, er aanleiding is om aan te nemen dat Marokko ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en derhalve in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
3.3.
In beginsel zal eiser volgens verweerder terug moeten keren naar Marokko. Desondanks heeft verweerder nog geen terugkeerbesluit opgelegd, omdat er nog onderzoek naar adequate opvang voor eiser moet plaatsvinden. Dat betekent dat geen vertrekplicht wordt opgelegd totdat is gebleken dat deze opvang aanwezig is, of dat eiser de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. De door eiser aangevoerde beroepsgronden komen hierna aan bod.
Indienen zienswijze
5. Eiser heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat er geen zienswijze is ingediend. De gemachtigde van eiser heeft op 2 juli 2021 per fax een zienswijze ingediend en daar heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening mee gehouden. Verweerder stelt ten onrechte dat de zienswijze te laat is ingediend. Verweerder heeft immers op 30 juni 2021 een voornemen uitgebracht waarin is opgenomen dat eiser binnen twee werkdagen een zienswijze kon indienen en de zienswijze is binnen die termijn ingediend.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat in het voornemen een termijn van twee werkdagen is genoemd voor het indienen van de zienswijze. De rechtbank stelt verder vast dat uit het verzendoverzicht/de faxbevestiging behorend bij de overgelegde zienswijze blijkt dat de zienswijze op 2 juli 2021 om 15:59 uur per fax naar het juiste (fax)nummer van verweerder is verzonden. Dit is binnen de door verweerder in het voornemen gestelde termijn. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een kennelijke verschrijving in het voornemen, nu de zienswijze binnen één werkdag na het voornemen ingediend had moeten worden. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat hij dit standpunt, zoals opgenomen in het bestreden besluit, niet handhaaft omdat eiser mag vertrouwen op de door verweerder in het voornemen genoemde termijn. De rechtbank oordeelt in navolging daarvan dat eiser mocht uitgaan van de termijn in het voornemen en gaat daarom uit van een tijdige indiening van de zienswijze.
5.2.
Nu de zienswijze tijdig is ingediend heeft verweerder in het bestreden besluit ten onrechte overwogen dat eiser geen zienswijze heeft ingediend en is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de door eiser ingediende zienswijze. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is. Anders dan de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding om het gebrek te passeren door toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), nu niet zonder meer aannemelijk is dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Met het oog op finale geschilbeslechting ziet de rechtbank echter wel aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Het ligt immers, mede gelet op het door verweerder gevoerde verweer, in de rede dat verweerder hetgeen eiser in het bestreden besluit is tegengeworpen, nog steeds zal tegenwerpen in een nieuw te nemen besluit. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Veilig land van herkomst (in het algemeen en voor eiser)
6. Eiser heeft aangevoerd dat Marokko niet kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst. Eiser stelt, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 14 juni 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10273), dat een enkele verwijzing naar de herbeoordeling aangaande Marokko van 6 mei 2021 onvoldoende onderbouwing is om Marokko als een veilig land van herkomst aan te merken. Verder betwist eiser dat de herbeoordeling van 6 mei 2021 voldoet aan de voorwaarden die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) daaraan heeft gesteld in de uitspraak van 7 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:738). Eiser wijst er op verder nog op dat in de herbeoordeling van Marokko als veilig land van herkomst geen bijzondere aandacht aan de situatie van minderjarigen is besteed. Daarom kan verweerder naar het oordeel van eiser niet volstaan met een enkele verwijzing naar de herbeoordeling.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat Marokko in zijn algemeenheid kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst. Dat verweerder de situatie in Marokko niet heeft beoordeeld conform de Afdelingsjurisprudentie en ook onvoldoende heeft beoordeeld of Marokko voor minderjarige kinderen veilig is, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat laatstelijk op 6 mei 2021 een herbeoordeling heeft plaatsgevonden van de situatie in Marokko, dat die herbeoordeling aan de daaraan te stellen vereisten voldoet, en dat die beoordeling geen wezenlijk ander beeld laat zien dan de eerste beoordeling van 9 februari 2016 en de twee eerdere herbeoordelingen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’sHertogenbosch, van 22 juli 2021 (ECLI:RBDHA:2021:8430) en zittingsplaats Zwolle van 29 juli 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:3055). Eiser heeft het tegendeel ook niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dat in de herbeoordeling van 6 mei 2021 niet expliciet gesproken wordt over kinderen, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hieruit geconcludeerd kan worden dat Marokko dus onveilig is voor minderjarige kinderen en dat het veilige land-uitgangspunt voor hen niet zou gelden. Voor groepen waarvoor het uitgangspunt niet geldt, is dat expliciet benoemd in de herbeoordeling.
De uitspraak van 14 juni 2021 waarnaar eiser verwijst, ging over de ‘snelle herbeoordeling’ van 30 september 2020, waarvan verweerder erkend heeft dat deze niet voldeed aan de vereisten. Verweerder heeft, om wel te voldoen aan die vereisten, de herbeoordeling van 6 mei 2021 gedaan. Anders dan in de zaak waarover voornoemde uitspraak gaat, dateert het bestreden besluit in deze zaak van na die laatste herbeoordeling.
6.2.
Verder heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat, in afwijking van de algehele situatie in Marokko, er aanleiding is om aan te nemen dat het land ten aanzien van hem zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en in zijn geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. De rechtbank overweegt dat eiser geen asielmotieven heeft aangevoerd en geen omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat Marokko voor hem niet veilig is. Dat zijn financiële situatie in Marokko slecht is, maakt niet dat Marokko voor hem onveilig is. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers asielrelaas enkel is ingegeven door economische redenen, welke niet kunnen leiden tot de conclusie dat Marokko jegens eiser zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en niet als veilig land kan worden gezien.
6.3.
Ten aanzien van de overwegingen in het bestreden besluit over het veilig land van herkomst ziet de rechtbank gelet op het voorgaande geen bezwaren om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Artikel 3 van het EVRM
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij bij terugkeer naar Marokko terecht zal komen in een situatie van diepgaande materiële deprivatie, wat een schending van artikel 3 van het EVRM inhoudt. Eiser voert hiertoe aan dat hij in Marokko onder zeer erbarmelijke omstandigheden heeft geleefd. Hij woonde daar met zijn ouders in een barak van zink en zij leden vaak honger. Eiser is gestopt met zijn school om zijn ouders financieel te ondersteunen, aangezien zij beiden niet in staat waren om te werken. Eiser stelt dat het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn ouders niet meer op de laatst bekende plek wonen, nu eiser ze niet meer financieel kan ondersteunen. Als eiser terug moet keren heeft hij dan ook geen plek meer om te wonen en komt hij op straat terecht. Hij heeft geen andere familie waar hij terecht zou kunnen. Dit is een situatie die verre van wenselijk is voor een minderjarig kind en dat zal eiser geestelijke en lichamelijke schade opleveren. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser in aanvulling hierop aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Marokko in een tehuis voor minderjarige, alleenstaande kinderen terecht zal komen. In dit tehuis zal eiser het risico lopen op lijfstraffen, gedwongen huishoudelijk werk en worden kinderen stelselmatig slachtoffer van geweld en misbruik.
7.1.
Ten aanzien van het risico op mishandeling in een opvangtehuis heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat eiser dit zelf nooit eerder heeft verklaard en dat de stellingen niet zijn onderbouwd met objectief bewijs. De stellingen worden ook niet ondersteund door algemeen bekende informatie uit Marokko. In dit verband verwijst de rechtbank ook naar hetgeen onder 6.1 heeft overwogen.
7.2.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat eiser weliswaar heeft gesteld dat hij zijn ouders niet meer kan vinden omdat er geen contact is, maar dat niet is gebleken dat eiser heeft geprobeerd in contact te komen met zijn ouders en hij hierin niet is geslaagd. Feit blijft dat eiser heeft bevestigd dat hij ouders heeft, waardoor eiser niet zonder meer aangemerkt kan worden als een alleenstaande minderjarige in Marokko. Dat eisers ouders geen plek meer hebben om te wonen, is een veronderstelling die niet is onderbouwd of aannemelijk gemaakt. Dat eiser terecht zal komen in een opvangtehuis en daar bovendien het slachtoffer zal worden van geweld en misbruik is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt.
7.3.
Zoals hiervoor overwogen kan Marokko voor eiser aangemerkt worden als een veilig land van herkomst. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in Marokko terecht zal komen in een situatie van diepgaande materiële deprivatie. Van een schending van artikel 3 van het EVRM is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Desalniettemin is het aan verweerder, nu eiser minderjarig is, om na te gaan of er voor eiser adequate opvang is in Marokko. Daarop gaat de rechtbank hierna onder 9 en verder in.
7.4.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM ziet de rechtbank geen bezwaren om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Niet nemen terugkeerbesluit
8. Eiser verwijst naar artikel 45 van de Vw 2000, waaruit volgt dat de afwijzing van de asielaanvraag een terugkeerbesluit inhoudt. Afwijken van deze dwingende bepaling kan niet, dus het afwijzen van een asielaanvraag zonder daarbij een terugkeerbesluit op te leggen is in strijd met de wet. Verweerder dient volgens eiser ofwel een verblijfsvergunning te verlenen, ofwel gedegen onderzoek te doen naar de opvang van eiser in Marokko waarna een terugkeerbesluit kan worden opgelegd. Nu er geen terugkeerbesluit ligt kan daar middels deze rechtsgang in beroep ook niet tegen worden opgekomen. Verweerder heeft daarnaast niet inzichtelijk gemaakt hoe onderzoek is gedaan naar de opvang van eiser in Marokko, hetgeen het Unierecht wel vereist. Eiser heeft deze beroepsgrond verder toegelicht door te verwijzen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 14 januari 2021, arrest TQ (ECLI:EU:C:2021:9) en naar meerdere uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank (de uitspraken van 13 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9130, van 31 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10155, van 7 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10258 en van 9 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4808). Uit het arrest TQ volgt volgens eiser dat het onverenigbaar is met het belang van het kind om hem in grote onzekerheid te laten verkeren over zijn wettelijke status en zijn toekomst.
9. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat tegen alle uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen beroep is ingesteld bij de Afdeling. Volgens verweerder blijkt uit het arrest TQ wel dat er verplichtingen rusten op verweerder, maar enkel wanneer een terugkeerbesluit wordt opgelegd. Aan eiser is geen terugkeerbesluit opgelegd waardoor het arrest TQ niet van toepassing is. Verweerder stelt verder dat hij in dit geval niet verplicht was om een terugkeerbesluit op te leggen, dat mag in meerdere fases. Artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn voorziet in de bevoegdheid om meeromvattende beschikkingen te nemen, het gaat daar om een bevoegdheid en geen verplichting. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 3 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY3403). Verweerder stelt verder dat de onzekerheid waar het in het arrest TQ om draait, ziet op de situatie dat iemand verteld wordt dat hij verwijderd zal worden, maar nog onduidelijk is of in het land van herkomst adequate opvang is. Als aan iemand niet verteld wordt dat hij zal worden verwijderd, dan komt de onzekerheid met betrekking tot opvang nog niet aan de orde. Verweerder is van mening dat het arrest niet zo gelezen dient te worden dat geen enkele onzekerheid meer mag bestaan.
Op de vraag hoe het onderzoek naar adequate opvang voor eiser ervoor staat heeft verweerder ter zitting geen antwoord kunnen geven.
10. De rechtbank stelt vast dat bij het bestreden besluit aan eiser geen terugkeerplicht is opgelegd, maar dat verweerder daarnaast heeft bepaald dat eiser – na afloop van de beroepstermijn – niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerder heeft verder overwogen dat eiser ook niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met humanitaire gronden, als bedoeld in artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
10.1.
Over deze situatie, die verband houdt met het TQ-arrest, hebben diverse zittingsplaatsen van deze rechtbank inmiddels uitspraken gedaan. De rechtbank verwijst naar onder meer de uitspraken van deze zittingsplaats van 15 april 2021 (ECLI:RBDHA:2021:3803 en ECLI:NL:RBDHA:2021:3804), 30 juni 2021 (ECLI:RBDHA:2021:6784 en ECLI:NL:RBDHA:2021:6786) en 13 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:7064), zittingsplaats Middelburg van 13 augustus 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:9130), zittingsplaats Amsterdam van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10155), zittingsplaats Rotterdam van 3 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10204) en zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 14 juni 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10273) en 7 september 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:10258).
10.2.
De rechtbank overweegt dat het Hof in het arrest TQ onder meer heeft overwogen dat een lidstaat, wanneer hij voornemens is om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een niet-begeleide minderjarige, in alle fasen van de procedure rekening moet houden met het belang van het kind (punt 44). Het feit dat de lidstaat een terugkeerbesluit uitvaardigt zonder zich er vooraf van te hebben overtuigd dat er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang is in het land van terugkeer, heeft tot gevolg dat aan die minderjarige weliswaar een terugkeerbesluit is opgelegd, maar dat hij overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/115 niet kan worden verwijderd wanneer er in het land van terugkeer geen adequate opvang beschikbaar is (punt 52). De betrokken niet-begeleide minderjarige zou dus door een terugkeerbesluit in die situatie in grote onzekerheid komen te verkeren met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst, onder meer wat betreft zijn opleiding, zijn band met een pleeggezin of de mogelijkheid om in de betrokken lidstaat te blijven (punt 53). Een dergelijk situatie is volgens het Hof onverenigbaar met het vereiste overeenkomstig artikel 5, onder a), van richtlijn 2008/115 en artikel 24, lid 2, van het Handvest om het belang van het kind in alle fasen van de procedure te beschermen (punt 54). Uit het voorgaande volgt dat een lidstaat, voordat hij een terugkeerbesluit vaststelt, concreet moet onderzoeken of er voor de betrokken niet-begeleide minderjarige adequate opvang beschikbaar is in het land van terugkeer. Als die opvang niet aanwezig is, kan tegen die minderjarige geen terugkeerbesluit op grond van de Terugkeerrichtlijn worden uitgevaardigd (punt 55 en 56). Het Hof heeft ook overwogen dat verweerder bij dat onderzoek geen louter op leeftijd gebaseerd onderscheid mag maken tussen niet-begeleide minderjarigen (punt 68).
10.3.
De rechtbank komt met name gelet op voornoemde overwegingen van het Hof in de punten 53 en 54 van het arrest TQ tot de conclusie dat voorkomen moet worden dat een (minderjarige) vreemdeling in grote onzekerheid zou komen te verkeren omtrent zijn verblijfsstatus. Doordat verweerder geen terugkeerbesluit heeft opgelegd maar de asielaanvraag van eiser wel heeft afgewezen, is geen sprake van een meeromvattende beslissing en komt eiser juist in die onzekerheid te verkeren. Enerzijds wordt immers besloten dat eiser (in afwachting van een niet nader geconcretiseerd onderzoek) niet hoeft terug te keren naar zijn land van herkomst, terwijl anderzijds wordt besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. De rechtbank overweegt dat als gevolg van het bestreden besluit een gedoogconstructie is ontstaan, die zo volgt uit het arrest TQ, niet is toegestaan. Door het bestreden besluit verkeert eiser immers in onzekerheid met betrekking tot zijn wettelijke status en zijn toekomst. Dit is in strijd met de belangen van eiser als minderjarige. Dat eiser (voorlopig) niet daadwerkelijk zal worden uitgezet, maakt dit niet anders. De rechtbank oordeelt dat verweerder zal moeten bepalen of eiser ofwel onrechtmatig in Nederland verblijft na afwijzing van zijn asielaanvraag waaruit de oplegging van een terugkeerplicht volgt (en hetgeen betekent dat eerst onderzoek moet worden gedaan naar de opvangmogelijkheden voor eiser in Marokko), ofwel dat eiser rechtmatig verblijf heeft na afwijzing van zijn asielaanvraag. Door niet expliciet aan te geven welke consequenties de afwijzing van de asielaanvraag heeft voor eiser, het onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor eiser in Marokko uit te stellen en door de ambtshalve weigering van de reguliere verblijfsvergunning, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit.
11. Deze beroepsgrond van eiser slaagt. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven en dat het beroep ook gelet hierop gegrond is.
Conclusie
12. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Gezien hetgeen is overwogen onder 10 en verder bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank zal ook niet de bestuurlijke lus toepassen omdat de rechtbank in een eerdere zaak gebleken is, hetgeen wordt bevestigd door het door verweerder gevoerde verweer, dat verweerder bij zijn standpunt blijft. De rechtbank ziet geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien omdat enerzijds het aan verweerder is om (op basis van onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst) een keuze te maken tussen een terugkeerplicht of een verblijfsrecht en anderzijds de rechtbank aan eiser geen verblijfsvergunning kan verlenen. De rechtbank acht het in het belang van eiser dat verweerder binnen zes weken na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing op eisers aanvraag neemt met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank bepaalt, om spoedige besluitvorming te bevorderen, dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS;2020:1560) heeft overwogen, kan de rechtbank in redelijkheid de volgens haar eigen beleid gebruikelijke dwangsom aan de uitspraak verbinden. Daarom zal de rechtbank deze dwangsom vaststellen op € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
­ verklaart het beroep gegrond;
­ vernietigt het bestreden besluit;
­ draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
­ bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
­ veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr.M.B.J. Schreijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 4 oktober 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.