ECLI:NL:RBDHA:2021:6786

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
NL20.18276
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een terugkeerbesluit en oplegging van een dwangsom in asielprocedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 juni 2021, is de rechtbank geconfronteerd met een asielaanvraag van eiser, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Het bestreden besluit, dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond afwees, werd ook als een terugkeerbesluit beschouwd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek tot voorlopige voorziening ingediend. Tijdens de zitting op 24 maart 2021, waar ook de zaak van de zus van eiser werd behandeld, heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan op 15 april 2021, waarin verweerder werd opgedragen het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen zes weken.

Verweerder heeft echter aangegeven geen gebruik te maken van deze gelegenheid, wat leidde tot de huidige uitspraak. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit na de intrekking van het terugkeerbesluit geen meeromvattende beslissing meer is en dat dit heeft geleid tot een onduidelijke situatie voor eiser. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak.

Daarnaast legt de rechtbank een dwangsom op van € 100 per dag voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om de uitspraak na te leven, met een maximum van € 7.500. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1.068. Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming in asielzaken en de noodzaak voor duidelijkheid voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.18276

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. V. Senczuk),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P. van Zijl).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van
eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene
procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Ook is daarbij bepaald dat eiser niet in
aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen
uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt
verleend. Het besluit geldt tevens als een terugkeerbesluit.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens is een verzoek tot het treffen
van een voorlopige voorziening ingediend (zaaknummer NL20.18277).
Het terugkeerbesluit is door verweerder op 19 februari 2021 ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van het verzoek om voorlopige
voorziening, plaatsgevonden op 24 maart 2021. De zaak is ter zitting tevens gevoegd behandeld met het beroep en verzoek om voorlopige voorziening van de zus van eiser (respectievelijk zaaknummers NL20.18274 en NL20.18275). Eiser is evenals zijn zus verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn voogd [voogd]. Als tolk is verschenen E.J. Nejmbo Katumbwe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de vier zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
In de tussenuitspraak van 15 april 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:3804 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak schriftelijk verklaard geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft verklaard dat hij [eiser] is, geboren op [geboortedatum] te
[geboorteplaats] in de [geboorteland]. Hij is samen met zijn zus naar Nederland gekomen.
2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder zal moeten bepalen of eiser ofwel onrechtmatig in Nederland verblijft na afwijzing van zijn asielaanvraag waaruit de oplegging van een terugkeerplicht volgt, ofwel dat eiser rechtmatig verblijf heeft na afwijzing van zijn asielaanvraag. Door niet expliciet aan te geven welke consequenties de afwijzing van de asielaanvraag heeft voor eiser en door de ambtshalve weigering van de reguliere verblijfsvergunning onverkort te handhaven ondanks (de redenen voor) intrekking van het terugkeerbesluit, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit zoals dat luidt na intrekking van het terugkeerbesluit.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder te kennen heeft gegeven dat hij binnen de gegeven termijn geen gevolg zal geven aan de tussenuitspraak. Omdat verweerder heeft aangegeven het in de zaak van eisers zus geconstateerde gebrek wel te gaan herstellen, heeft de rechtbank daarop gewacht omdat de rechtbank het gewenst acht beide zaken in samenhang te beoordelen. Dit herstel heeft inmiddels plaatsgevonden, maar houdt niet meer in dan dat ten aanzien van eisers zus het eerder opgelegde terugkeerbesluit van 13 oktober 2020 is gaan herleven, waarbij geen aandacht is besteed aan de samenhang tussen de zaken van eiser en zijn zus. Dit herstel neemt dus geenszins het gebrek in deze zaak weg.
5. Gelet op hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd, nu dit na intrekking van het terugkeerbesluit geen meeromvattende beslissing meer is en nu dit door de intrekking van het terugkeerbesluit tot een onduidelijke situatie voor eiser leidt. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen waarbij hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak onder 14 en 15 heeft overwogen, in acht moet worden genomen.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is het, nu nog meer dan ten tijde van de tussenuitspraak, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 14 januari 2021 in de zaak TQ, ECLI:EU:C:2021:9 (hierna: het arrest TQ) gewenst en noodzakelijk dat er duidelijkheid komt voor eiser. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat verweerder enige tijd nodig heeft om zijn uitvoeringspraktijk aan te passen na het arrest TQ, doet dat niet af aan het belang van eiser om nu op korte termijn duidelijkheid te verkrijgen over zijn situatie. Verweerder krijgt daarom, gelet op artikel 8:72, vierde lid onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een termijn van maximaal zes weken om een nieuw besluit te nemen en aan het niet voldoen aan die termijn verbindt de rechtbank gelet op het zesde lid van voornoemd artikel een sanctie in de vorm van een dwangsom.
7. De rechtbank zoekt hiervoor aansluiting bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560. In die uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de rechter er in asielzaken rekening mee houdt dat de staatssecretaris aanvragen binnen een redelijke termijn moet hebben behandeld. Dit aspect van behoorlijk bestuur is een algemeen beginsel van het Unierecht waaraan de rechter toetst (arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2014, H.N., ECLI:EU:C:2014:302, punten 49, 50 en 56). Artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verplicht lidstaten procedures in elk geval uiterlijk binnen 21 maanden af te ronden. De rechter stelt dus geen onnodig lange nadere termijn en neemt in ieder geval de bovengrens van 21 maanden in acht.
8. De rechtbank acht mede gezien de datum van de tussenuitspraak, zijnde 15 april 2021, een termijn van zes weken in dit geval niet onnodig lang en niet onrealistisch kort om tot een zorgvuldige besluitvorming te komen. De rechtbank zal verweerder dan ook opleggen om binnen zes weken na de bekendmaking van de uitspraak een besluit op de aanvraag van
8 maart 2020 te nemen en bekend te maken.
9. De rechtbank zal verder bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Zoals de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft overwogen, kan de rechtbank in redelijkheid de volgens haar eigen beleid gebruikelijke dwangsom aan de uitspraak verbinden. Daarom zal de rechtbank deze dwangsom vaststellen op € 100,00 per dag, met een maximum van € 7.500,00.
10. De rechtbank acht ten slotte termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1068,- waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser twee punten met een waarde van € 534,00 wordt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
­ verklaart het beroep gegrond;
­ vernietigt het bestreden besluit;
­ draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 8 maart 2020 met inachtneming van deze uitspraak;
­ bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00;
­ veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, begroot op € 1068,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M. Horsten-Kuijpers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 30 juni 2021.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.