ECLI:NL:RBDHA:2020:9669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
NL19.29833
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van kwetsbare asielzoekers en interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Italië

In deze zaak hebben eisers, een Nigeriaans echtpaar met een minderjarig kind, beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om hun asielaanvragen niet in behandeling te nemen. De rechtbank Den Haag heeft op 10 september 2020 uitspraak gedaan. De staatssecretaris stelde dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublinverordening. Eisers voerden aan dat zij eerst aangifte van mensenhandel moesten kunnen doen voordat hun aanvragen konden worden afgehandeld. De rechtbank oordeelde dat de wens om aangifte te doen geen reden was om de aanvragen niet in behandeling te nemen. De rechtbank volgde het interstatelijk vertrouwensbeginsel en oordeelde dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt, ook voor kwetsbare asielzoekers. De rechtbank verwierp de argumenten van eisers dat de coronamaatregelen en de situatie in Italië hen zouden schaden. De rechtbank concludeerde dat de bestreden besluiten rechtmatig waren en verklaarde de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.29833 en NL19.29835

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser,

v-nummer: [V-nummer 1] ,
[eiseres], eiseres,
v-nummer: [V-nummer 2] ,
mede namens hun minderjarig kind,
hierna gezamenlijk aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van der Weijden).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 23 december 2019 (NL19.29834 en NL19.29836) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eisers niet mogen worden overgedragen totdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) of de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) duidelijkheid verschaft over de overdracht van bijzonder kwetsbare asielzoekers aan Italië.
De Afdeling heeft op 8 april 2020 uitspraken (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987) gedaan over de overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië, waarna de rechtbank eisers in de gelegenheid heeft gesteld om hierover een standpunt in te nemen.
Eisers hebben naar aanleiding van deze uitspraken hun standpunt kenbaar gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben een schriftelijke reactie op het verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag 1] 1995 en de partner te zijn van eiseres, die geboren stelt te zijn op [geboortedag 2] 1999. Ze stellen beiden dat ze de Nigeriaanse nationaliteit bezitten. Ze verblijven beiden als vreemdeling in Nederland en hebben op 12 september 2019 ieder een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft met de bestreden besluiten de asielaanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000), omdat Italië op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eisers in Italië een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Verweerder heeft op 10 oktober 2019 de Italiaanse autoriteiten verzocht eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Italiaanse autoriteiten hebben dit verzoek op 25 oktober 2019 aanvaard.
3. Eisers zijn op 4 februari 2020 ouders geworden van een dochter, [naam dochter]
Aangifte mensenhandel
4. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en stellen allereerst dat verweerder hun asielaanvragen niet buiten behandeling kan stellen voordat zij aangifte hebben kunnen doen van mensenhandel en door verweerder is beslist op de ambtshalve aanvragen om verblijfsvergunningen in het kader van mensenhandel. Op zijn minst dient overdracht achterwege te blijven.
4.1.
Verweerder stelt dat de wens om aangifte van mensenhandel te doen geen aanleiding vormt om niet te beslissen op de asielaanvragen. Naast dat eisers aangifte kunnen doen in Italië, hebben zij op 26 februari 2020 in Nederland aangifte gedaan. Op 28 februari 2020 heeft de politie bericht dat geen nader onderzoek wordt ingesteld. Dit maakt volgens verweerder dat er ook geen aanleiding bestaat om de beroepen aan te houden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht niet heeft gewacht met het nemen van de bestreden besluiten totdat eisers aangifte van mensenhandel hadden gedaan. Verweerder heeft eisers niet weerhouden van het doen van aangifte, maar alleen geen aanleiding gezien om met het nemen van de besluiten te wachten totdat die aangifte is gedaan. Daartoe bestond ook geen aanleiding. Verweerder stelt in de bestreden besluiten terecht dat uit artikel 3.6a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (het Vb 2000) en paragraaf C1/4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (de Vc 2000) volgt dat als de aanvraag niet in behandeling wordt genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000, verweerder niet toekomt aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 (vanwege een aangifte van mensenhandel). Verweerder wijst er daarom terecht op dat de enkele wens van eisers tot het doen van aangifte niet aan het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen en de overdracht in de weg staat en dat zij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, ook in Italië aangifte kunnen doen van mensenhandel. Daar komt bij dat niet is betwist dat eisers inmiddels aangifte in Nederland hebben gedaan, maar de politie heeft besloten om geen nader onderzoek in te stellen.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten en stellen dat verweerder bij Italië, ondanks de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020, ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De uitspraken van de Afdeling zijn volgens eisers niet afdoende, omdat de Italiaanse antwoorden op de vragen van het EHRM niet in deze procedure zijn betrokken, niet duidelijk is hoe actueel de informatie is die door de Afdeling is betrokken in haar uitspraken, uit de uitspraken niet blijkt of voldaan wordt aan de eisen gesteld in het arrest Tarakhel en of de Afdeling de mogelijke gevolgen van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan op de beschikbaarheid en kwaliteit van de opvangvoorzieningen in Italië heeft betrokken bij deze uitspraken. Eisers verwijzen daarbij naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 4 mei 2020 (zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, NL20.8146 en NL20.8149) en 7 mei 2020 (zittingsplaats Middelburg, ECLI:NL:RBDHA:2020:4661), waarbij ze specifiek verwijzen naar het verzoek van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch aan de UNHCR tot het doen van onderzoek naar de feitelijke situatie in Italië. Daar komt bij dat een aantal toegewezen interim measures van het EHRM inzake de overdracht van kwetsbare asielzoekers aan Italië nog steeds geldig is, waaruit moet worden afgeleid dat nog niet alle vragen van het EHRM zijn beantwoord. De rechtbank dient volgens eisers daarom de beroepen aan te houden in afwachting van een arrest van het EHRM over de opvang van kwetsbare asielzoekers in Italië.
Daarnaast stellen eisers dat uit openbare informatie blijkt dat de toegang tot de asielprocedure en opvang, noch de kwaliteit daarvan in Italië is gegarandeerd. Ook blijkt hieruit dat het risico bestaat dat als zij al opvang kunnen krijgen, deze na zes maanden wordt beëindigd. Eisers beroepen zich daarbij op de
Information Sheetvan de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) en een internetbericht ‘Assisting migrants at risk as coronavirus strikes Italy’ van 24 maart 2020 en onbekende bron.
6. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder in het geval van eisers bij Italië terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, verweerder in zijn algemeenheid ervan uit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van onder meer 19 december 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:4131), 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861), 22 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2845) en 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986 en ECLI:NL:RVS:2020:987). Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat dit in hun geval anders is.
6.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 8 april 2020 geoordeeld dat op dit moment niet aannemelijk is dat er sprake is van zo’n structurele verslechtering in de opvangvoorzieningen en asielprocedure dat Dublinclaimanten sinds de uitspraken van 19 december 2018 en 12 juni 2019, ook de bijzonder kwetsbare personen onder hen, in Italië een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Afdeling is mede tot dit oordeel gekomen op basis van de antwoorden van de Italiaanse autoriteiten aan het EHRM, waarbij de Italiaanse autoriteiten de in de circular letters van 8 juni 2015 en 8 januari 2019 gegeven garantie dat in alle gevallen de eenheid van het gezin wordt gewaarborgd hebben herhaald en bevestigd, en hebben toegelicht hoe zij de toegang tot essentiële diensten in de opvangcentra waarborgen, zoals eten, huisvesting en zakgeld, maar ook gezondheidszorg en juridische, sociale, informatieve en taalkundige hulp. Uit deze antwoorden blijkt eveneens dat er bijzondere opvangvoorzieningen zijn voor kwetsbare personen, zoals zwangere vrouwen, alleenstaande ouders met minderjarige kinderen en mensen die lijden aan ernstige lichamelijke of geestelijke aandoeningen. Tot slot hebben de Italiaanse autoriteiten, voor zover relevant, bevestigd dat alle onder de Dublinverordening aan hen overgedragen families met minderjarige kinderen opvang hebben gekregen in het door hen beschreven systeem. Dit alles betekent dat verweerder ook bij kwetsbare vreemdelingen bij Italië kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten niet nodig zijn.
6.3.
De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat uit de uitspraken van 8 april 2020 van de Afdeling niet kan worden afgeleid dat op dit moment voldoende duidelijkheid bestaat over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen en dat niet wordt voldaan aan de eisen die het arrest Tarakhel van het EHRM stelt aan de overdracht van gezinnen met minderjarige kinderen. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 9 van ECLI:NL:RVS:2020:986. Hoewel het EHRM in het arrest Tarakhel heeft overwogen dat op dat moment onvoldoende duidelijkheid bestond over mogelijke opvang van gezinnen met minderjarige kinderen binnen het SPRAR-systeem, zodat aanvullende, individuele garanties vereist waren over de locatie waar de betrokken vreemdelingen zouden worden opgevangen en de voorzieningen en dat bij gebrek aan zulke garanties overdracht aan Italië zou resulteren in een schending van artikel 3 van het EVRM, heeft het EHRM daarna in de beslissing van 28 juni 2016, N.A. en anderen tegen Denemarken (ECLI:CE:ECHR:2016:0628DEC001563616), geoordeeld dat de circular letters van 8 juni 2015 en 15 februari 2016 voldoende zijn voor de conclusie dat de Italiaanse autoriteiten gezinnen met minderjarige kinderen in geschikte accommodaties opvangen. De Afdeling is met haar uitspraak van 7 oktober 2015 tot dezelfde conclusie gekomen over de circular letter van 8 juni 2015 en heeft ook in latere circular letters, zoals blijkt uit 6.2, geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.
6.4.
De rechtbank stelt verder vast dat hoewel verweerder de Italiaanse antwoorden aan het EHRM niet heeft betrokken in de bestreden besluiten, hij de antwoorden wel in beroep heeft ingebracht. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om daarop te reageren. In zoverre vormt dit voor de rechtbank geen aanleiding om de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 niet te volgen.
6.5.
De door eisers ingebrachte informatie brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze informatie –
de Information Sheetvan de ECRE en het internetartikel – niet volgt dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië structureel zijn verslechterd ten opzichte van de situatie zoals beoordeeld door de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020. Hoewel uit de informatie van eisers volgt dat de maatregelen die de Italiaanse autoriteiten hebben genomen om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan hebben geleid tot moeilijkheden en vertragingen, blijkt hieruit ook dat desondanks de toegang tot de asielprocedure en opvangvoorzieningen is gewaarborgd alsook de mogelijkheid om hierover bij de geëigende autoriteiten te klagen. Dit wordt (ook) bevestigd in het door verweerder aangehaalde AIDA-rapport van 27 mei 2020. Uit dit rapport volgt ook dat er aanvullende maatregelen zijn genomen om adequate opvang te garanderen. Tot slot stelt verweerder terecht dat de maatregelen om het coronavirus te bestrijden een tijdelijk karakter hebben en niet gebleken is dat deze maatregelen een structurele verslechtering van de asielprocedure en opvangvoorzieningen tot gevolg hebben.
6.6.
De rechtbank ziet ook in de interim measures van het EHRM geen aanleiding – ongeacht de verlenging of opheffing ervan – om tot het oordeel te komen dat verweerder bij overdracht aan Italië individuele garanties moet verkrijgen van de Italiaanse autoriteiten of de behandeling van het beroep moet aanhouden in afwachting van een arrest van het EHRM. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 overweegt zijn de interim measures niet gemotiveerd, wat betekent dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Dit betekent dus dat uit de interim measures niet per definitie volgt dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daar komt bij dat de Afdeling in haar uitspraken van 8 april 2020 op basis van informatie van de Italiaanse autoriteiten oordeelt dat ook bij kwetsbare vreemdelingen bij Italië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele garanties niet noodzakelijk zijn. Dat de informatie van de Italiaanse autoriteiten op 16 december 2019 aan het EHRM is verstrekt brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat sindsdien de situatie in Italië structureel is verslechterd. Hierin zijn zij niet geslaagd.
6.7.
Dit laatste maakt naar het oordeel van de rechtbank dat er ook geen aanleiding bestaat om de uitspraken van de voorzieningenrechters van zittingsplaatsen ‘s‑Hertogenbosch en Middelburg, hiervoor genoemd onder 5, te volgen. Deze uitspraken laten namelijk onverlet dat het aan eisers is om in beroep aannemelijk te maken dat bij Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Uit het voorgaande volgt dat zij hierin niet zijn geslaagd. Voor zover eisers specifiek verwijzen naar de overweging in de uitspraak van de voorzieningenrechter van zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch over de tussenuitspraak van deze zittingsplaats van 28 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6493), vormt ook dit voor de rechtbank geen aanleiding om de uitspraken van 8 april 2020 van de Afdeling niet te volgen. Dit komt omdat de uitspraken van Afdeling en de daarbij betrokken informatie dateren van na de tussenuitspraak van zittingsplaats ’s-Hertogenbosch. Overigens blijkt uit de tweede tussenuitspraak van deze zittingsplaats van 10 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10610) dat de verzoeken van de rechtbank aan de UNHCR en de Commissioner for Human Rights of the Council of Europe tot het doen van nader onderzoek en het verschaffen van feitelijke informatie, geen resultaat hebben opgeleverd.
6.8.
Het bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel maakt dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië ook jegens kwetsbare asielzoekers de internationale verplichtingen nakomt.
Arrest C.K. tegen Slovenië
7. Eisers beroepen zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) in de zaak C.K. tegen Slovenië. Zij stellen dat overdracht aan Italië gezondheidsrisico’s met zich brengen, omdat besmetting met het coronavirus een reëel risico is.
7.1.
Niet in geschil is dat geen van eisers op dit moment een actuele ernstige mentale of lichamelijke aandoening heeft en overdracht daardoor een reëel en bewezen risico zal inhouden op een aanzienlijke onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van één van hen. Dat overdracht aan Italië gepaard gaat met een reëel risico op besmetting van het coronavirus is niet door eisers onderbouwd en merkt verweerder terecht aan als een onzekere toekomstige gebeurtenis. Eisers voldoen daarom niet aan de hoge lat van het arrest C.K. tegen Slovenië.
Overdracht aan Italië
8. Tot slot stellen eisers dat overdracht aan Italië feitelijk niet mogelijk is, omdat dit wordt belemmerd door de maatregelen die genomen zijn om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen. Zo voert verweerder geen overdrachten uit en adviseert het ministerie van Buitenlandse Zaken in het advies van 22 mei 2020 enkel noodzakelijke reizen naar Italië.
8.1.
De stelling van eisers dat zij op dit moment niet aan Italië kunnen worden overgedragen betreft een tijdelijk, feitelijk beletsel dat niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1032) en 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1429). Daarbij blijkt uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 9 juni 2020 dat de Dublinoverdrachten op korte termijn worden hervat, maar dat door restricties het nodige van de uitvoering wordt verwacht waardoor het aantal Dublinoverdrachten niet op het gebruikelijke niveau zal zitten als voor de uitbraak van het coronavirus. In beginsel kan dit alles er niet aan in de weg staan dat eisers, zodra de mogelijkheid daartoe bestaat, door verweerder aan de Italiaanse autoriteiten worden overgedragen. Dat het ministerie van Buitenlandse Zaken op 22 mei 2020 enkel noodzakelijke reizen naar Italië aanraadt, maakt dit niet anders.
Conclusie
9. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, verklaart de rechtbank de beroepen ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.