ECLI:NL:RBDHA:2020:6330

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
11 juli 2020
Zaaknummer
C/09/592969 / KG ZA 20/427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gedeeltelijk afwijzing gratieverzoek en verjaring van strafrechtelijke feiten

In deze zaak gaat het om een geschil over de gedeeltelijke afwijzing van een gratieverzoek door de Minister van Justitie en Veiligheid. Eiser, die eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch was veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, heeft gratie aangevraagd voor de verjaring van de feiten waarvoor hij was veroordeeld. Feit 2 was al verjaard ten tijde van de behandeling bij het hof, maar hierover was in de cassatieschriftuur geen klacht geuit. De Hoge Raad heeft in een arrest van 30 oktober 2018 bepaald dat niet meer ambtshalve wordt gecasseerd als een feit ten tijde van het indienen van de cassatieschriftuur al is verjaard en daarover geen klacht is geuit. De Minister heeft het gratieverzoek voor feit 2 afgewezen, maar voor feit 1 is gratie verleend. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Minister deze beslissing mocht nemen, in lijn met het advies van het Openbaar Ministerie en het hof. De voorzieningenrechter wijst erop dat de Hoge Raad bewust aan de lijn van het arrest van 30 oktober heeft vastgehouden en dat de beslissing van de Minister niet onbegrijpelijk is. Eiser vordert de schorsing van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en herziening van het Gratiebesluit, maar de voorzieningenrechter wijst de vorderingen af en veroordeelt eiser in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/592969 / KG ZA 20/427
Vonnis in kort geding van 8 juli 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. W.H. Jebbink te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Minister van Justitie en Veiligheid en Minister voor Rechtsbescherming)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 mei 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: ‘het Hof’) heeft [eiser] bij arrest van 24 mei 2017 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, wegens, kort gezegd, het plegen van verduistering, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005 (hierna: ‘feit 1’) en het opzettelijk handelen in strijd met artikel 82 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, gepleegd in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 (hierna: ‘feit 2’).
2.2.
[eiser] heeft op 7 februari 2018 tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. [eiser] is in cassatie (op basis van een toevoeging) door mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen bijgestaan als cassatieadvocaten. Op 4 april 2018 is namens [eiser] een cassatieschriftuur ingediend. Daarin zijn geen klachten geuit over de verjaring van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten.
2.3.
In de periode na het indienen van de cassatieschriftuur heeft de Hoge Raad in een arrest van 30 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2022) een beperking gesteld ten aanzien van het ambtshalve ingrijpen door de Hoge Raad wanneer in cassatie blijkt dat een feit is verjaard. De Hoge Raad heeft in dit arrest het volgende overwogen:
“3.1.
Ingevolge art. 348 Sv behoort de rechter onderzoek te doen naar de geldigheid van de dagvaarding, zijn bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en het bestaan van redenen voor schorsing der vervolging. Uit het vonnis of arrest behoeft echter slechts dan te blijken dat de rechter dit onderzoek heeft verricht, indien
( a) op de voet van art. 349, eerste lid, Sv de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging of de schorsing der vervolging wordt uitgesproken, aangezien een dergelijke beslissing op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
( b) in strijd met een door of namens de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer art. 349, eerste lid, Sv niet wordt toegepast, aangezien op grond van art. 358, derde lid, Sv in het vonnis of arrest bepaaldelijk een beslissing dient te worden gegeven omtrent zo een verweer, welke beslissing eveneens op grond van de eerste volzin van het tweede lid van art. 359 Sv met redenen moet zijn omkleed;
( c) de beslissing afwijkt van een door het openbaar ministerie uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in art. 348 Sv, aangezien op grond van de tweede volzin van het tweede lid van art. 359 Sv in het vonnis of het arrest in het bijzonder de redenen dienen te worden gegeven die daartoe hebben geleid;
( d) uit de stukken van het geding het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de dagvaarding nietig, de rechter onbevoegd of het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk is dan wel redenen voor schorsing van de vervolging bestaan, en niet een zodanige beslissing wordt gegeven.
3.2.
Zulks geldt derhalve ook voor het onderzoek naar de verjaring als grond voor het verval van het recht tot strafvordering en deswege de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het recht tot strafvordering wegens verjaring vervalt zowel indien de termijn van verjaring is vervuld voor de aanvang van het geding als indien zij tijdens de loop van het geding is vervuld. Dit brengt mee dat zowel de rechter in eerste aanleg, als die in hoger beroep als die in cassatie in de hiervoren onder 3.1 omschreven gevallen onderzoek behoort te doen naar de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens verjaring en daarvan in zijn uitspraak dient te doen blijken.
In cassatie lijdt dit evenwel naar huidig inzicht uitzondering voor het geval dat de verjaring reeds voor het indienen van de schriftuur was voltooid en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter hetgeen hiervoren onder 3.1 is overwogen, heeft miskend. Wel zal de Hoge Raad ambtshalve ingrijpen ingeval de termijn van verjaring is vervuld tussen de indiening van de schriftuur en de uitspraak van het arrest omdat in dat geval niet bij wege van een middel van cassatie beroep kon worden gedaan op het alsnog intreden van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.”
2.4.
Op 6 november 2018 heeft de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in de zaak van [eiser] geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2018:1191). De Advocaat-Generaal heeft in de conclusie onder meer aangestipt dat het recht tot strafvordering voor feit 2 op 29 juli 2016 (en daarmee al ten tijde van het arrest van het gerechtshof) was verjaard (conclusie, randnummers 3-6). Vervolgens overweegt de Advocaat-Generaal (randnummer 7):
“Gelet hierop meende ik dat de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid het bestreden arrest ambtshalve te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 2 en de strafoplegging en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte voor het onder 2 tenlastegelegde. Nadat ik deze zaak ter verdere administratieve afhandeling bij de griffie had ingeleverd verscheen het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2022. (…) Bij deze stand van zaken zal de Hoge Raad ook in het onderhavige geval niet ambtshalve casseren.”
2.5.
De cassatieadvocaten van [eiser] hebben bij brief 18 december 2018 gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal. In de reactie hebben de advocaten zich – evenals de Advocaat-Generaal – op het standpunt gesteld dat feit 2 is verjaard, waarbij de advocaten ook een aantal opmerkingen hebben geplaatst bij het arrest van 30 oktober 2018. De advocaten merken in hun reactie volledigheidshalve ook nog op dat feit 1 inmiddels (na de indiening van de cassatieschriftuur) is verjaard.
2.6.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 18 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2343) verworpen. In het arrest is de Hoge Raad verder niet ingegaan op de verjaring van feit 1 en 2.
2.7.
Op 19 maart 2019 heeft mr. Jebbink namens [eiser] een gratieverzoek ingediend. In het gratieverzoek beroept [eiser] zich kort gezegd, op verschillende gronden, op de verjaring van feit 1 en 2. In verband met de verjaring van feit 2 wordt in het gratieverzoek opgemerkt dat het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2018 een koerswijziging is waarop de advocaten van [eiser] niet hebben kunnen anticiperen (ook niet in het cassatiemiddel van 4 april 2018), aangezien de Hoge Raad vóór 30 oktober 2018, maar in elk geval vóór 5 juni 2018, in geval van vervolgingsverjaring altijd ambtshalve casseerde, ook wanneer het cassatiemiddel daarover niet klaagde.
2.8.
Het openbaar ministerie en het Hof hebben op basis van artikel 4 en 5 van de Gratiewet met betrekking tot het gratieverzoek een advies uitgebracht. Het openbaar ministerie heeft geadviseerd het gratieverzoek toe te wijzen, voor zover het feit 1 betreft. Met betrekking tot feit 2 adviseert het openbaar ministerie, voor zover van belang, als volgt:
“(…) Volgens de tenlastelegging is dit feit voor het laatst in augustus 2004 gepleegd. Het recht tot strafvordering vervalt na verloop van twaalf jaren, dus in augustus 2016. Dat is dus vóór het arrest van het hof. De AG bij de Hoge Raad zag hierin aanleiding om de Hoge Raad te adviseren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het bestreden arrest te vernietigen voor wat betreft de bewezenverklaring van dit feit. In de tussentijd verscheen echter het arrest van 30 oktober 2018. (…) De Hoge Raad heeft het cassatieberoep in lijn hiermee verworpen.
De Hoge Raad lijkt hiermee bewust de verantwoordelijkheid voor het indienen en onderbouwen van cassatiemiddelen bij de verdachte en diens rechtsgeleerde ondersteuning (verplichte procesvertegenwoordiging) te leggen. Indien deze geen beroep doen op feiten en omstandigheden die bekend waren bij het indienen van de cassatieschriftuur, zal de Hoge Raad daar, ook in het geval van verjaring, geen rekening mee houden (…). De fictie die de raadsman beschrijft bij de motivering van de tweede grond van het gratieverzoek (de fictie dat de rechtsgeleerd raadsman alle fouten tijdig ontdekt), het feit dat er in de onderhavige zaak sprake was van ‘toegevoegde raadslieden’ (..) en mogelijke strijd met het legaliteitsbeginsel (..) doen daaraan niets af, voor zover deze überhaupt relevant zijn voor de beoordeling van het verzoek.
Op grond van het bovenstaande is het Openbaar Ministerie van mening dat niet met grote mate van zekerheid kan worden gezegd dat de Hoge Raad ‘per ongeluk’ geen ambtshalve beslissing heeft genomen met betrekking tot feit 2. Integendeel: gelet op de conclusie van de AG is dat bewust gebeurd en heeft de Hoge Raad er dus ook bewust voor gekozen om dit deel van het arrest van het Hof in stand te laten. Dat de Hoge Raad tot 30 oktober 2018 ambtshalve pleegde in te grijpen ingeval sprake was van een voltooide verjaringstermijn, maakt dit niet anders. (…)
Voor wat betreft feit 2 adviseert het Openbaar Ministerie het gratieverzoek af te wijzen. Dat betekent dat een straf moet worden vastgesteld voor feit 2. Gelet op alle omstandigheden van deze zaak en de verhouding tussen de feiten 1 en 2 zou het uitgangspunt daarbij wat betreft het Openbaar Ministerie 6 maanden gevangenisstraf zijn.”
2.9.
Het Hof heeft zich aangesloten bij het advies van het openbaar ministerie. Het Hof adviseert ‘in overeenkomst met de zienswijze van de advocaat-generaal’ wat betreft feit 1 het gratieverzoek toe te wijzen en wat betreft feit 2 het gratieverzoek af te wijzen, met vaststelling van de straf voor feit 2 op 6 maanden gevangenisstraf.
2.10.
Bij Koninklijk besluit van 12 november 2019 (hierna: ‘het Gratiebesluit’) is aan [eiser] gedeeltelijk gratie verleend, in die zin dat van het onvoorwaardelijke deel van de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden (waarvan zes maanden voorwaardelijk), achttien maanden worden kwijtgescholden, zodat een onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen strafdeel van zes maanden resteert.
2.11.
Bij brief van 19 mei 2020 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: ‘de Minister’) gemotiveerd waarom de verzochte gratieverlening gedeeltelijk is afgewezen. In de brief schrijft de Minister, voor zover van belang:
“De reden voor het gratieverzoek komt er in de kern op neer dat het recht van strafvervolging voor de feiten, waarvoor u veroordeeld bent, verjaard is. (…) Uw raadslieden in cassatie hebben in hun cassatieschriftuur geen cassatiemiddel geformuleerd over de verjaring van feit 2 ten tijde van de appelprocedure. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 18 december 2018 verworpen. Het veroordelend arrest van het gerechtshof is daarmee onherroepelijk geworden.
Voor de beoordeling van het gratieverzoek heb ik advies aan het openbaar ministerie en het desbetreffende gerecht gevraagd.
(…)
Het openbaar ministerie heeft in zijn advies aangegeven geen aanleiding te zien af te wijken van het oordeel van de advocaat-generaal en de Hoge Raad. (…)
(…)
Ik zie geen grond om de adviezen van het openbaar ministerie en het gerechtshof niet te volgen. Conform de strekking van deze adviezen heb ik besloten het gratieverzoek voor een deel van de opgelegde straf, groot achttien maanden, in te willigen. Ten aanzien van het resterende deel van de straf, groot zes maanden, moet ik u – onder verwijzing naar de genoemde adviezen – meedelen dat ik het verzoek, met Koninklijke machtiging, heb afgewezen.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven en na vermeerdering van eis – dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de Staat beveelt:
i. de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf te schorsen;
ii. het Gratiebesluit te doen herzien, maar alleen met betrekking tot het niet kwijtschelden van de thans te ondergane zes maanden gevangenisstraf, met inachtneming van het in dit vonnis bepaalde;
iii. op een door [eiser] binnen twee weken na de datum van dit vonnis in te dienen (a) verzoek tot herziening van het Gratiebesluit of (b) nieuw gratieverzoek te beslissen, met inachtneming van wat in dit vonnis wordt overwogen, en de Staat te bevelen de gevangenisstraf niet ten uitvoer te leggen zolang niet definitief op dat verzoek tot herziening is beslist;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft het Gratiebesluit in strijd met artikel 18 lid 2 van de Gratiewet onbegrijpelijk of in elk geval niet toereikend gemotiveerd, waar het gaat om de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2. In het advies van het openbaar ministerie – dat het Hof en de Minister hebben overgenomen – is alleen beoordeeld of de Hoge raad het arrest van het Hof op juiste gronden in stand heeft gelaten. Dat is niet het onderwerp van het gratieverzoek. Uit het Gratiebesluit blijkt niet dat de Minister het gratieverzoek heeft beoordeeld op basis van de in artikel 2 van de Gratiewet neergelegde criteria. Feit 2 was ten tijde van de uitspraak van het Hof al verjaard. Dit was een omstandigheid die ten tijde van het uitspraak van het Hof dus voorzienbaar was en door het Hof niet is onderkend. Het is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever geweest dat het mogelijk moet zijn om een evidente rechterlijke vergissing via gratie te herstellen. Aan de fout van het Hof is ten onrechte geen aandacht besteed in de afwijzende gratiebeslissing. Verder geldt dat verjaring binnen het strafrecht – nog steeds – als van openbare orde wordt beschouwd. De kerngedachte achter een verstreken verjaringstermijn is dat strafrechtelijke vervolging - door de door het verstrijken van de tijd verminderde strafbehoefte en het surrogaat van het door de dader inmiddels doorgemaakte leed – niet meer een in het strafrecht erkend redelijk doel dient. In dat licht is de afwijzing van het gratieverzoek voor feit 2 onbegrijpelijk en had die beslissing nader moeten worden gemotiveerd. Dit klemt te meer, omdat met betrekking tot feit 1 wel gratie is verleend vanwege de verjaring daarvan. Daarmee heeft de Staat erkend dat tenuitvoerlegging van de straf voor feit 1 kennelijk niet in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid. Niet valt in te zien waarom dat ook niet voor het – eveneens verjaarde – feit 2 geldt, aldus [eiser] .
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De vraag die in dit kortgeding moet worden beantwoord, is of de Staat onrechtmatig handelt door het gratieverzoek van [eiser] met betrekking tot feit 2 met de door de Minister gegeven motivering af te wijzen.
4.2.
Bij de beantwoording van die vraag wordt het volgende vooropgesteld. Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet.
4.3.
Op grond van de Gratiewet wordt de beslissing op een gratieverzoek door de Kroon genomen, maar de feitelijke gang van zaken is dat de Minister een beslissing neemt bij koninklijke machtiging. Gelet hierop zal hierna worden gesproken over de beslissing van de Minister op het gratieverzoek.
4.4.
In artikel 2 van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:
op grond van enige omstandigheid, waarmede de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan, dan wel
indien aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend (artikel 2 van de Gratiewet).
4.5.
Uit het gebruik van het woord ‘kan’ in de aanhef van artikel 2 volgt dat de veroordeelde geen afdwingbaar recht op gratieverlening kan doen gelden. Uitoefening van het gratierecht is een bevoegdheid van de Kroon (Kamerstukken II, 1984/85, 19 075, nrs. 1-3, p. 20).
4.6.
De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (gedeeltelijk) negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie. Wel kan de veroordeelde in dat geval het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter. De burgerlijke rechter moet bij de toetsing van de gratiebeslissing wel terughoudendheid in acht nemen; van een volle toetsing van de gratiebeslissing is geen sprake. De burgerlijke rechter beoordeelt of de negatieve beslissing op het verzoek, in het licht van de eisen die artikel 3 EVRM stelt, onrechtmatig is. Die beoordeling richt zich met name op de argumenten die voor de negatieve beslissing zijn genoemd. Die motiveringsplicht berust, indien een verzoek tot gratieverlening (gedeeltelijk) wordt afgewezen, op art. 18, tweede lid, Gratiewet.
4.7.
Bij de beoordeling van de motivering is van belang of de gratiebeslissing afwijkt van het (op grond van artikel 122 Grondwet en artikel 4 Gratiewet verplicht gestelde) advies van het gerecht dat de straf heeft opgelegd. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat dit advies in beginsel leidend is bij het nemen van de beslissing over gratieverlening (zie ook Hoge Raad 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:600, r.o. 3.5.4.)
4.8.
In dit laatste verband heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Gratiewet nog het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1984/85, 19 075, nrs. 1-3, p. 14-15):
“Immers, er dient voor te worden gewaakt dat het gratierecht op een wijze wordt uitgeoefend waardoor op ongepaste wijze in de rechtspraak zou worden ingegrepen. Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd.”
4.9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Minister in het geval van [eiser] het advies van het Hof (en het openbaar ministerie) heeft overgenomen, ook ten aanzien van de motivering om voor feit 2 geen gratie te verlenen. Die motivering, die is terug te vinden in het (door de Minister en het Hof overgenomen) advies van het openbaar ministerie, komt in essentie op het volgende neer.
4.10.
Het gratieverzoek voor feit 2 is erop gebaseerd het Hof heeft miskend dat het recht op strafvervolging voor feit 2 al tijdens de behandeling bij het Hof verjaard was, zodat het Hof ambtshalve het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren in de vervolging van feit 2. In de cassatieschriftuur zijn over de verjaring van feit 2 echter geen klachten geuit. Het ontbreken van een klacht zou volgens de ten tijde van het indienen van de cassatiemiddelen geldende rechtspraak niet eraan in de weg hebben gestaan dat de Hoge Raad toch ambtshalve het arrest vanwege de verjaring zou hebben gecasseerd, maar de Hoge Raad heeft in zijn (na de cassatieschriftuur gewezen) arrest van 30 oktober 2018 een andere lijn ingezet. In dat arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat hij niet meer ambtshalve casseert als het recht tot strafvervolging al vóór het indienen van de cassatieschriftuur was verjaard en de cassatieschriftuur niet de klacht bevat dat de rechter dit heeft miskend.
4.11.
Hoewel de precieze beweegredenen voor deze koerswijziging slechts summier in het arrest zijn gemotiveerd (de Hoge Raad verwijst alleen naar ‘huidig inzicht’), lijkt de Hoge Raad volgens het (door de Minister en het Hof overgenomen) advies van het openbaar ministerie hiermee bewust de verantwoordelijkheid voor het indienen en onderbouwen van de cassatiemiddelen bij de verdachte en diens rechtsgeleerde ondersteuning te leggen.
4.12.
De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat aannemelijk is dat de Hoge Raad in de zaak van [eiser] bewust aan de nieuwe lijn van het arrest van 30 oktober 2018 heeft vastgehouden en in het arrest daarom bewust de verjaring van feit 2 niet aan de orde heeft gesteld. De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie de verjaring van feit 2 immers nadrukkelijk onder de aandacht gebracht en ook de cassatieadvocaten van [eiser] zijn vervolgens in hun reactie uitvoerig op de verjaring (en de koerswijziging in het arrest van 30 oktober 2018) ingegaan. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat de Hoge Raad de verjaring van feit 2 (anders dan mogelijk feit 1) over het hoofd heeft gezien of abusievelijk geen overwegingen heeft gewijd aan de verjaring van feit 2.
4.13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de Minister zijn beslissing om geen gratie te verlenen voor feit 2, met het voorgaande voldoende gemotiveerd. Allereerst is van belang dat de afwijzende beslissing en de daarvoor gegeven motivering, zoals gezegd, overeenstemmen met het advies van het Hof, dat volgens de wetgever in beginsel leidend is. Bovendien kan niet worden geoordeeld dat de motivering zelf gebrekkig of in redelijkheid niet te volgen is. De voorzieningenrechter brengt in herinnering dat de wetgever in de wetsgeschiedenis van de Gratiewet nadrukkelijk de verhouding tussen de rechtspraak en de Kroon onder de aandacht heeft gebracht en heeft benadrukt dat moet worden voorkomen dat de Kroon via het instrument van gratieverlening een van de rechtspraak afwijkend inzicht met betrekking tot de strafrechttoepassing doet blijken (zie hiervoor, 4.8). Het is tegen deze achtergrond niet onbegrijpelijk dat de Minister (in het voetspoor van het Hof en het openbaar ministerie) geen aanleiding heeft gezien om via uitoefening van gratieverlening alsnog gevolgen te verbinden aan de (door het Hof gemiste) verjaring van feit 2, aangezien diezelfde verjaring ook in de strafprocedure zelf (in cassatie) aan de orde is gesteld, maar de Hoge Raad – vanwege de vanaf 30 oktober 2018 door hem ingezette gewijzigde koers – daaraan kennelijk bewust geen gevolgen meer aan heeft willen verbinden, omdat in de cassatieschriftuur namens [eiser] niet over de (al voltooide) verjaring was geklaagd.
4.14.
De stelling van [eiser] dat tenuitvoerlegging van de straf voor feit 2 – gezien de kerngedachte achter verjaring (‘verminderde strafbehoefte door het verstrijken van de tijd’) – geen redelijk doel meer dient, leidt niet tot een ander oordeel. Er moet immers van worden uitgegaan dat de Hoge Raad zich rekenschap heeft gegeven van diezelfde ratio van de verjaring, maar hierin kennelijk geen aanleiding heeft gezien om in de situatie dat in cassatie niet over een (reeds dan voltooide) verjaring wordt geklaagd, geen (ambtshalve) gevolgen meer aan die verjaring te verbinden en het veroordelend vonnis te bevestigen. In die situatie staat de verjaring van een feit volgens de Hoge Raad kennelijk niet aan de tenuitvoerlegging van een daarvoor opgelegde straf in de weg.
4.15.
De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van [eiser] dat de Hoge Raad heeft beoogd om problematiek als hier aan de orde in de tenuitvoerleggingsfase te laten herstellen. [eiser] wijst op het geval waarin de rechter een voor ieder duidelijke – en eenvoudig te herstellen – vergissing heeft gemaakt door niet de wettelijk voorgeschreven aftrek van voorlopige hechtenis als bedoeld in artikel 27 Wetboek van strafrecht te bevelen; in dat geval kan een redelijk handelend openbaar ministerie zich volgens de Hoge Raad niet op het standpunt stellen dat de straf zonder die aftrek moet worden tenuitvoergelegd (vgl. HR 19 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ4478). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft dit een wezenlijk andere situatie, die niet vergelijkbaar is.
4.16.
[eiser] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de koerswijziging van de Hoge Raad ten tijde van het indienen van de cassatiemiddelen redelijkerwijs niet voorzienbaar was en dat als wordt aanvaard dat de cassatieadvocaten een allesomvattende blik moeten hebben, in dit geval voor de autoriteiten duidelijk was dat sprake was van tekortschieten van een (op toevoeging) procederende rechtsbijstand, in welk geval op de autoriteiten een positieve verplichting rust de verdachte daartegen te beschermen. Dat betekent volgens [eiser] dat de artikelen 6 en 7 EVRM worden geschonden, indien hem in dit geval geen gratie zou worden verleend.
4.17.
Deze stellingen van [eiser] komen echter in essentie neer op (juridische) bezwaren tegen de koerswijziging van de Hoge Raad van 30 oktober 2018. De Staat heeft terecht betoogd dat de gratieprocedure niet ertoe dient om een debat te voeren over de koerswijziging van de Hoge Raad. Dit klemt in dit geval te meer, omdat de door [eiser] aangevoerde klachten over de door de koerswijziging ontstane schending van de artikelen 6 en 7 EVRM destijds kennelijk ook al door zijn cassatieadvocaten naar voren zijn gebracht in hun reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal (bijlage 5 bij het gratieverzoek, waarnaar in randnummer 42 van het gratieverzoek wordt verwezen), en de Hoge Raad daarin kennelijk geen aanleiding heeft gezien om anders te oordelen. De Minister heeft dan ook bij zijn beslissing niet nader op deze stellingen hoeven ingaan.
4.18.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat de Minister het gratieverzoek in redelijkheid met de in het Gratiebesluit gegeven motivering (zoals uitgewerkt in het advies van het openbaar ministerie) heeft mogen afwijzen. Van een gebrekkige motivering is geen sprake. De vorderingen worden afgewezen.
4.19.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [eiser] veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van de Staat begroot op € 1.636,- (€ 656,- aan griffierecht en € 980,- aan salaris advocaat). Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). De voorzieningenrechter zal, zoals gevorderd, de nakosten begroten conform het gevorderde liquidatietarief. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de in de beslissing genoemde datum.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, begroot op € 1.636,- aan proceskosten tot op heden en op € 131,- aan nog te maken kosten, te vermeerderen met € 68,- ingeval van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding aan de Staat te betalen;
5.4.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2020.
av