ECLI:NL:HR:2018:2343

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
17/03199
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en feitelijk leidinggeven aan overtreding van de Wet toezicht kredietwezen 1992

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van verduistering van geldbedragen en feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van een overtreding van de Wet toezicht kredietwezen 1992. De Hoge Raad heeft de relevante overwegingen herhaald uit een eerdere uitspraak (ECLI:NL:HR:2001:AD4573) met betrekking tot de uitleg van het bestanddeel 'goed (...) dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft'. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte de geldbedragen 'anders dan door misdrijf' onder zich had, wat volgens de Hoge Raad niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarbij werd vastgesteld dat het bedrijfsmatig ter beschikking verkrijgen van geldbedragen van het publiek, in strijd met de wet, niet automatisch betekent dat de verdachte deze gelden door misdrijf onder zich heeft gekregen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om te bewijzen dat de verdachte de gelden door eigen misdrijf heeft verkregen om tot een veroordeling voor verduistering te komen. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat het middel niet tot cassatie kon leiden.

Uitspraak

18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03199 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 24 mei 2017, nummer 20/002252-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de verdachte de geldbedragen 'anders dan door misdrijf' onder zich heeft gehad, zoals onder 1 bewezenverklaard. Daartoe wordt aangevoerd dat dit oordeel onverenigbaar is met het onder 2 bewezenverklaarde misdrijf van art. 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992 dat op dezelfde geldbedragen betrekking heeft.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"1:
hij in de periode van 5 december 2003 tot en met 6 mei 2005, in Nederland, opzettelijk na te noemen geldbedragen die toebehoren aan na te noemen (rechts)perso(o)n(en), welke geldbedragen hij, verdachte, ter belegging via een geblokkeerde rekening voor het 'Programma 135'/een beleggingsprogramma, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend,
het betreft: (...)
2:
Stichting Derdengelden Infoca in de periode van 5 december 2003 tot en met 28 juli 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk bedrijfsmatig na te noemen op termijn opvorderbare gelden van het hierna te noemen publiek ter beschikking heeft verkregen:
(...)
aan welke verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven."
Bij beide feiten gaat het blijkens de bewezenverklaring om dezelfde (rechts)personen met bijbehorende geldbedragen.
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Namens verdachte is nog ten verweer betoogd dat hij dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde verduisteringen omdat het bestanddeel 'anders dan door misdrijf onder zich hebben' niet bewezen kan worden verklaard omdat de gelden nu juist wel uit misdrijf afkomstig waren, te weten de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] en [betrokkene 14]. Het hof verwerpt het verweer. Slechts indien er aanwijzingen zijn dat de verdachte de gelden door eigen misdrijf heeft verkregen is een veroordeling ter zake van verduistering uitgesloten. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk te achten voor de oplichtingspraktijken van [betrokkene 13] en [betrokkene 14], zodat die aanwijzingen in deze kwestie ontbreken. Ook de enkele omstandigheid dat verdachte niet over een vergunning in de zin van de Wet toezicht kredietwezen beschikt (zo al bewezen) brengt niet mee dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft."
2.2.3.
De navolgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 321 Sr:
"Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."
- art. 82, eerste lid, Wet toezicht kredietwezen 1992 (hierna: Wtk 1992), zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
"Het is een ieder verboden bedrijfsmatig al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben dan wel in enigerlei vorm te bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden."
De delictsomschrijving in laatstgenoemde bepaling is in essentie gelijkluidend aan die in het huidige art. 3:5, eerste lid, Wet op het financieel toezicht.
2.3.1.
Het bestanddeel "goed (...) dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft" uit art. 321 Sr moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door de verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. HR 13 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:
AD4573).
2.3.2.
Het Hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het bedrijfsmatig ter beschikking verkrijgen van geldbedragen van het publiek, terwijl dat door art. 82, eerste lid, Wtk 1992 wordt verboden tenzij zich één van de in art. 82, tweede tot en met vierde lid, Wtk 1992 bedoelde uitzonderingen voordoet, niet meebrengt dat de verdachte daarmee die geldbedragen onder zich heeft gekregen "door" misdrijf, dat wil zeggen dat genoemd misdrijf daarvan de oorzaak was. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 december 2018.