ECLI:NL:RBDHA:2020:6065

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
C/09/580268 / FA RK 19-6806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetaling teveel ontvangen kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 maart 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de wijziging van de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen van de vader en moeder, [Y] en [X]. De vader, [Y], heeft verzocht om de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2018 op nihil vast te stellen, en om terugbetaling van teveel ontvangen kinderalimentatie door de moeder, [X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader sinds 1 april 2018 geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen, en dat de eerdere beschikking van 19 december 2017, waarin de alimentatie was vastgesteld, niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed. De rechtbank heeft de kinderalimentatie voor de drie minderjarige kinderen, geboren in 2007, 2009 en 2012, op nihil vastgesteld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de moeder de teveel ontvangen kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen, omdat deze in overeenstemming was met de behoefte van de kinderen en geconsumeerd is. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-6806
Zaaknummer: C/09/580268
Datum beschikking: 25 maart 2020
Alimentatie
Beschikkingop het op 22 augustus 2019 ingekomen verzoek van:
[Y],
de vader,
wonende te [woonplaats Y] ,
advocaat: mr. R.W. van den Hoek te Leiden.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[X]
de moeder,
wonende te [woonplaats X] ,
advocaat: mr. Y.M. Bérénos te Leiden.

1.Procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
­ het verzoekschrift met bijlagen;
­ het F9-formulier van 19 september 2019, met bijlage, van de zijde van de vader;
­ het verweerschrift met bijlagen;
­ het faxbericht van 27 januari 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
­ de brief van 13 februari 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader;
­ de brief van 18 februari 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
­ de brief van 18 februari 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader;
­ het faxbericht van 19 februari 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader;
­ het F9-formulier van 24 februari 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
1.2.
Op 25 februari 2020 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader en de moeder, bijgestaan door hun advocaten.

2.Verzoek en verweer

2.1.
Het verzoek van de vader strekt ertoe - met wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 19 december 2017 -:
primair:
­ de door de vader, met ingang 1 april 2018, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op nihil vast te stellen;
­ te bepalen dat de moeder de door haar teveel ontvangen kinderalimentatie van € 4.766,50 over de periode 1 april 2018 tot en met 31 augustus 2019 aan de vader dient terug te betalen,
subsidiair:
­ de door de vader, met ingang van 1 april 2018 tot en met 31 oktober 2018 te betalen kinderalimentatie op € 68,- per maand per kind te bepalen;
­ de door de vader, met ingang van 1 november 2018 tot en met 31 december 2018 te betalen kinderalimentatie op € 41,- per maand per kind te bepalen;
­ de door de vader, met ingang van 1 januari 2019, te betalen kinderalimentatie op € 29,- per maand kind te bepalen, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen;
­ te bepalen dat de moeder de door haar teveel ontvangen kinderalimentatie van € 2.396,50 over de periode 1 april 2018 tot en met 31 augustus 2019 aan de vader dient terug te betalen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en met compensatie van de proceskosten.
2.2.
De moeder voert verweer dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken en zij verzoekt de vader in de proceskosten te veroordelen.

3.Feiten

3.1.
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest van [huweijksdatum] 2006 tot [echtscheidingsdatum] 2018.
3.2.
Zij zijn de ouders van de volgende nu nog minderjarige kinderen:
­ [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
­ [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
­ [minderjarige 3] geboren [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.3.
De ouders zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] belast.
3.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van [datum] 2017 (hierna: de echtscheidingsbeschikking) is – voor zover hier van belang –:
­ de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
­ bepaald dat [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hun hoofdverblijf bij de moeder zullen hebben;
­ bepaald dat de vader, met ingang van 1 april 2018 een kinderalimentatie van € 622,- per maand dient betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en voor zover de echtscheidingsbeschikking vóór 1 april 2018 zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, vanaf die dag tot 1 april 2018 een bedrag van € 54,- per maand per kind, eveneens telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De echtscheidingsbeschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Draagkracht man
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
De man had een vaste baan bij de politie tot 1 april 2016. Hij heeft per die datum ontslag genomen en is in dienst getreden bij [voormalig werkgever Y] . Het jaarcontract van de man met [voormalig werkgever Y] is op 1 april 2017 niet verlengd. De man heeft met ingang van 3 april 2017 een WW-uitkering ontvangen. Blijkens de brief van het UWV van 16 oktober 2017 is er een herziene beslissing genomen ten aanzien van de door de man ontvangen WW-uitkering. In deze brief staat het volgende vermeld: ‘Uit nieuwe informatie is naar voren gekomen dat u geen recht had op een WW-uitkering, omdat u met ingang van 12 januari 2017 al arbeidsongeschikt was. Dat betekent dat u geen recht had op de WW-uitkering en dat u deze uitkering ten onrechte heeft ontvangen. Met ingang van 3 april 2017 beëindigen wij uw WW-uitkering’. Het ontvangen bedrag wordt teruggevorderd. Hierbij speelt een rol dat de man zich kennelijk al begin 2017 ziek heeft gemeld bij [voormalig werkgever Y] . Blijkens de brief van 11 juli 2017 heeft de man in dit verband op 24 mei 2017 een deskundigenoordeel aangevraagd over zijn arbeids(on)geschiktheid. In deze brief staat: ‘U vindt dat u uw eigen werk op 12 januari 2017 niet kon doen. Uw werkgever vindt echter dat u uw eigen werk wel kon doen. Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 12 januari 2017 inderdaad niet kon doen. In de bijgevoegde rapportage van onze arts leest u meer over onze motivering en over uw mogelijkheden en beperkingen’.
Vaststaat dat de man nu al enige tijd niet werkt. De man ontvangt blijkens de specificatie van oktober 2017 momenteel maandelijks € 1.598,52 bruto ‘ziekengeld wettelijk deel’ van [voormalig werkgever Y] .
De man stelt – kort weergegeven – dat, gelet op zijn huidige inkomen, de kinderalimentatie met ingang van 3 april 2017 op nihil dient te worden gesteld. De vrouw heeft hier bezwaar tegen gemaakt en gesteld dat de kinderalimentatie – rekening houdend met het inkomen dat de man voorheen genoot – met ingang van 3 april 2017 op € 622,-- per maand dient te worden vastgesteld. De man heeft niet betwist dat een berekening op basis van zijn vroegere inkomen tot een bijdrage ter hoogte van dit bedrag leidt.
De rechtbank is van oordeel dat de man – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – niet voldoende heeft aangetoond dat hij in het geheel geen betaalde arbeid kan verrichten. Uit het voorgaande, noch uit het door de man ter zitting getoonde stuk waarin staat vermeld dat de man voor 0% arbeidsgeschikt is voor eigen dan wel aangepast werk (bij zijn werkgever [voormalig werkgever Y] ), is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de man geen ander betaald werk kon en kan verrichten. Bovendien is niet gesteld en – mede nu de man voornoemd rapport niet heeft overgelegd – niet gebleken wat de aard van de gestelde arbeidsongeschiktheid van de man is, zodat niet voldoende onderbouwd is dat er aan de zijde van de man beperkingen zijn. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man in staat is om bij een andere werkgever arbeid te verrichten. De rechtbank is echter niet gebleken dat de man op enig moment inspanningen heeft verricht om een andere baan te vinden en is gaan solliciteren, terwijl van hem – gelet op de onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen – wel de nodige inspanning mag worden verwacht. De rechtbank is bovendien van oordeel dat van de man mag worden verwacht dat hij, gelet op zijn leeftijd (42 jaar) en ervaring, binnen afzienbare tijd weer een betaalde baan heeft met een inkomen dat vergelijkbaar is met zijn voormalige inkomen bij de politie.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de man tot nihilstelling afwijzen en het verzoek van de vrouw om de kinderalimentatie op € 622,-- per maand te bepalen toewijzen. De rechtbank zal als ingangsdatum echter niet 3 april 2017 hanteren, maar 1 april 2018, zodat de man nog een aantal maanden de tijd heeft om een nieuwe baan te vinden. Voor zover deze beschikking eerder zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand – waardoor de in voorlopige voorzieningen genomen beslissing tot vaststelling van kinderalimentatie haar kracht zal verliezen – zal de rechtbank vanaf dat moment tot 1 april 2018 de kinderalimentatie op € 54,-- per maand per kind vaststellen. (…)”
3.5.
De vader heeft op 23 februari 2018 verzocht de echtscheidingsbeschikking te wijzigen en met ingang van 1 april 2018 de kinderalimentatie te stellen op € 54,- per maand per kind. Bij beschikking van deze rechtbank van 16 augustus 2018 is dit verzoek van de vader afgewezen. Deze beschikking houdt voor zover van belang het volgende in:
“De man heeft gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Zijn bezwaar tegen een beslissing van het UWV om zijn Ziektewetuitkering te verlagen is gegrond verklaard. Hieruit blijkt volgens de man – naar de rechtbank begrijpt – dat hij thans nog steeds volledig arbeidsongeschikt is, voor alle werkzaamheden, ongeacht in welke functie en/of in welke organisatie, zodat de [echtscheidingsbeschikking, rb] – waarin ervan werd uitgegaan dat de man per 1 april 2018 in staat zou zijn werkzaamheden te verrichten – niet langer passend is in de situatie van de man.
De vrouw betwist door de man gestelde wijziging van omstandigheden. Zij voert hiertoe aan dat de man niet heeft aangetoond dat hij arbeidsongeschikt is voor alle werkzaamheden.
De rechtbank oordeelt als volgt. In haar beschikking van 19 december 2017 heeft deze rechtbank op pagina 11 onder meer overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat de man – mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – niet voldoende heeft aangetoond dat hij in het geheel geen betaalde arbeid kan verrichten. Uit het voorgaande, noch uit het door de man ter zitting getoonde stuk waarin staat vermeld datde man voor 0% arbeidsgeschikt is voor eigen dan wel aangepast werk (bij zijn werkgever [voormalig werkgever Y] ), is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de man geen ander betaald werk kon en kan verrichten.Bovendien is niet gesteld en – mede nu de man voornoemd rapport niet heeft overgelegd – niet gebleken wat de aard van de gestelde arbeidsongeschiktheid van de man is, zodat niet voldoende onderbouwd is dat er aan de zijde van de man beperkingen zijn. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man in staat is om bij een andere werkgever arbeid te verrichten.”
Verder wordt overwogen dat op pagina 4/5 van de beslissing van het UWV van 19 januari 2018 is vermeld dat:
“de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat het bezwaar van de man kan worden gevolgd omdat de bedrijfsarts in zijn rapportagevan 15 september 2017 duidelijk aangeeft dat de man op dat moment 0% inzetbaar was in eigen/aangepast werk.(…).Op 27 oktober 2017 was u niet in staat om deel te nemen aan re-integratie (…). Dit betekent dat een arbeidskundig onderzoek nog niet aan de orde was, u zich niet hoefde in te schrijven als werkzoekende en u niet verplicht was het plan van aanpak en eerstejaarsevaluatie te tekenen.(…). Gelet op het voorgaande (…) is uw bezwaar gegrond.”
Ter beoordeling ligt voor de vraag of thans sprake is van gewijzigde omstandigheden waaruit volgt dat de [echtscheidingsbeschikking, rb] niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Ter zitting is aan de man meermalen expliciet gevraagd waarin de door de man gestelde wijziging concreet gelegen is, en waar in de stukken die wijziging uit blijkt. In antwoord op die vraag heeft de man ter zitting verklaard dat inmiddels – dus na de [echtscheidingsbeschikking, rb] – is gebleken dat hij volledig arbeidsongeschikt is en geen enkele arbeid kan verrichten, ook niet ander werk bij een andere werkgever. De man heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar bijlage 3 van het door hem op 25 juni 2018 overgelegde F9 formulier met bijlagen en meer in het bijzonder de – ongenummerde – 9e en 10e bladzijde van deze bijlage. Dit stuk betreft een foto van – waarschijnlijk – bladzijde 2 en 3 van een niet-medische rapportage ziektewet, maar dat kan de rechtbank niet verifiëren. Dit stuk is blijkens pagina 9 van bijlage 3 gedateerd 1 december 2017. De man heeft in dit overgelegde stuk de volgende stukken geel gearceerd:
Vraagstelling
Is er bij de klant op 5 januari 2018 sprake van een vermindering van benutbare mogelijkheden ten aanzien van het kunnen verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek? Zo ja, wat zijn de benutbare mogelijkheden?
Belastbaarheid/functionele mogelijkheden ten aanzien van arbeid
Betrokkene heeft nu een dusdanig geringe belastbaarheid dat er geen mogelijkheden zijn om betrokkene in te passen in reguliere arbeid op datum spreekuuronderzoek.
Conclusie
Klant is ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 Ziektewet. Klant heeft per 5 januari 2018 geen benutbare mogelijkheden voor het kunnen verrichten van arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Dat is hierboven gemotiveerd weergegeven op (het voorblad van) de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML).
De rechtbank kan hieruit niet afleiden dat er na de [echtscheidingsbeschikking, rb] een wijziging is opgetreden. Allereerst omdat naar het zich laat aanzien dit stuk dateert van 1 december 2017, derhalve vóór de beschikking van 19 december 2017 en dus al bekend was of had kunnen zijn. Ten tweede acht de rechtbank de conclusie van deze niet-medische rapportage ziektewet niet zodanig afwijkend van eerder door de man ingebrachte stukken, dat deze een relevante wijziging van omstandigheden impliceren waaruit volgt dat de beschikking van 19 december 2017 niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Immers wordt in deze rapportage – net als in de vorige stukken waarnaar in de [echtscheidingsbeschikking, rb] naar wordt verwezen – gesproken over ongeschiktheid voor
zijnarbeid. Anders gezegd: niet is gebleken dat er na 19 december 2017 een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden waarin een nieuw oordeel is gegeven over de arbeidsongeschiktheid van de man, inhoudende dat hij arbeidsongeschikt is voor iedere functie bij iedere werkgever.
Voor zover de man betoogt dat uit andere door hem overgelegde stukken wel blijkt dat hij voor niet alleen zijn eigen arbeid, maar voor alle arbeid volledig ongeschikt is, overweegt de rechtbank het volgende. De man heeft weliswaar veel stukken overgelegd, maar heeft nagelaten specifiek te verwijzen naar een stuk waaruit zou blijken dat zijn arbeidsongeschiktheid ziet op alle arbeid en niet alleen
zijnarbeid. Zeker nu de rechtbank in de [echtscheidingsbeschikking, rb] duidelijk en expliciet heeft overwogen dat niet gebleken was wat de aard van de gestelde arbeidsongeschiktheid van de man was, en dat de rechtbank er daarom vanuit ging dat de man in staat is om bij een andere werkgever arbeid te verrichten, ligt het in de onderhavige procedure op de weg van de man om één en ander duidelijk en ondubbelzinnig te onderbouwen en aan te tonen.
De man heeft voorts gesteld dat uit de omstandigheid dat het UWV zijn bezwaar tegen een korting op zijn uitkering gegrond heeft verklaard, blijkt dat hij volledig arbeidsongeschikt is voor alle arbeid. De rechtbank volgt de man daarin niet. Uit de stukken blijkt niet duidelijk en ondubbelzinnig dat het oordeel van het UWV dat de korting onterecht is opgelegd is gebaseerd op het oordeel dat de man thans – anders dan voorheen – niet in staat geacht kan worden elders werk – anders dan zijn arbeid – te verrichten.
Voor zover het betoog van de man ertoe strekt dat de rechtbank met de [echtscheidingsbeschikking, rb] ten onrechte heeft geoordeeld dat van de man verwacht mocht worden dat hij in april 2018 weer een betaalde baan zou hebben gevonden met een inkomen dat vergelijkbaar is met zijn voormalig inkomen bij de politie, impliceert dit een inhoudelijke klacht tegen het oordeel van de rechtbank. De onderhavige procedure leent zich echter niet voor een heroverweging op inhoudelijke gronden; daartoe had de man hoger beroep dienen in te stellen tegen voormelde beschikking van de rechtbank.”
3.6.
De vader heeft van de beschikking van 16 augustus 2018 hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft hij aan het gerechtshof gevraagd om een voorlopige voorziening als bedoeld in
art. 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te treffen en voor de duur van het
geding en uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat het de vrouw niet is toegestaan de
echtscheidingsbeschikking te executeren tot het moment dat het gerechtshof in de
bodemzaak een eindbeslissing heeft genomen.
3.7.
Hierop heeft het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 29 mei 2019, bij wijze
van voorlopige voorziening, de door de rechtbank op 19 december 2017 vastgestelde kinderalimentatie gewijzigd, in die zin dat de door de vader aan de moeder betalen kinderalimentatie, vanaf de datum van de beschikking totdat in de hoofdzaak nader is beslist, is bepaald op € 50,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en het meer of anders verzochte afgewezen. Het hof overwoog daartoe, voor zover van belang, het volgende.
“5.5 Het hof acht aannemelijk dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de in de [echtscheidingsbeschikking, rb] vastgestelde kinderalimentatie niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt namelijk het volgende. Ten tijde van de [echtscheidingsbeschikking, rb] ontving de man een uitkering op grond van de Ziektewet. In die beschikking heeft de rechtbank overwogen dat van de man mag worden verwacht dat hij met ingang van 1 april 2018 weer een betaalde baan heeft met een inkomen dat vergelijkbaar is met zijn voormalige inkomen bij de politie. De rechtbank heeft vervolgens basis van dat voormalige inkomen van € 53.338,97 per jaar de kinderalimentatie bepaald op een bedrag van € 622,- per maand (voor drie kinderen). Uit de gedingstukken is (in ieder geval) gebleken dat bij beslissing van 14 augustus 2018 aan de man een WIA-uitkering is toegekend met ingang van 21 september 2018, waarmee vaststaat dat zijn inkomen momenteel veel lager is dan het inkomen op basis waarvan de rechtbank op 19 december 2017 de kinderalimentatie heeft vastgesteld. De WIA-uitkering van de man is namelijk met ingang van 21 september 75% van voornoemd voormalig inkomen en vanaf 21 november 2018 70% daarvan. Ter zitting heeft de man voorts onweersproken gesteld dat hij in een financieel penibele situatie verkeert nu hij, exclusief zijn advocaatkosten, ruim € 24.000,- aan schulden heeft. Door de vrouw is voorts niet betwist de stelling van de man dat, indien de vrouw, althans het LBIO beslag legt op zijn uitkering, de man in het geheel geen inkomen meer overhoudt. In dat verband is mede van belang dat ter zitting is gebleken dat de man op dit moment zo’n € 35,- tot € 40,- per maand aan kinderalimentatie betaalt, de executie van de [echtscheidingsbeschikking, rb] weliswaar is opgeschort in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure, maar dat de vrouw niet bereid is de executie (deels) op te schorten totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist. Genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien brengen mee dat het hof van oordeel is dat de man voldoende belang heeft bij zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (…)”
3.8.
Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2019 is de bestreden
beschikking van 16 augustus 2018 bekrachtigd, met verbetering en aanvulling van de
gronden. Het hof overwoog daartoe, voor zover van belang, het volgende:
“5.4 Het betoog van de vader komt er in de kern op neer dat de verwachting van de rechtbank dat hij zijn inkomen kan herstellen op zijn oude niveau niet is uitgekomen, omdat achteraf is vastgesteld dat de vader (sinds januari 2017) volledig arbeidsongeschikt is (en dat ook thans nog steeds is).
5.5
Het hof leest in hetgeen de vader heeft aangevoerd een beroep op artikel 1:401 lid 4 BW.
5.6
Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ook een toekomstverwachting waar in de rechterlijke uitspraak vanuit is gegaan, kan gelden als een onjuist gegeven als later blijkt dat die verwachting niet is uitgekomen.
5.7
Naar het oordeel van het hof heeft de vader aangetoond dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van een onjuiste verwachting is uitgegaan. Het hof neemt daartoe in aanmerking de door de vader overgelegde brieven van het UWV van 1 juli 2017 en 14 augustus 2018. Daaruit volgt dat het UWV heeft geoordeeld dat de vader sinds 12 januari 2017 arbeidsongeschikt is en dat daarin sedertdien geen verandering is gekomen. Dit wordt ook ondersteund door het feit dat de vader met ingang van 21 september 2018 een WIA-uitkering ontvangt. De moeder heeft het deskundigenoordeel van het UWV naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
5.8
Gelet op het voorgaande zal het hof op basis van de thans voorhanden zijnde feitelijke gegevens de toenmalige draagkracht van de vader beoordelen, een en ander met ingang van 1 april 2018, zoals de vader onweersproken heeft verzocht.
(…)
5.10 (…)
Om tot een goede beoordeling van de draagkracht van de vader met ingang van 1 april 2018 te kunnen komen, heeft de griffier namens het hof aan de vader verzocht de navolgende gegevens in het geding te brengen.
(…)
5.11
het hof stelt voorop dat de vader niet aan voormeld verzoek van het hof heeft voldaan.
(…)
5.13 (…)
De moeder heeft zich uitdrukkelijk en gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vader over neveninkomsten beschikt. Volgens de moeder runt de vader de B&B van zijn huidige partner (die dat zelf niet kan doen, omdat zij een zware en verantwoordelijke vaste baan heeft), die is gevestigd in de woning van zijn huidige partner. De woning is met het oog daarop grondig verbouwd. Er is daarvoor een recht van tweede hypotheek gevestigd op de woning ten bedrage van ruim twee ton. De moeder verwijst naar het door haar overgelegde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, waaruit het bestaan van de B&B volgens haar blijkt.
5.14
De vader betwist dat er in de woning van zijn partner een B&B is gevestigd. Hij erkent wel dat de woning is verbouwd, maar dit houdt volgens hem verband met een noodzakelijke aanpassing van de kinderkamers. Het register van de Kamer van Koophandel maakt volgens de vader enkel melding van een website, die bovendien helemaal niet bestaat.
5.15
Het hof is van oordeel dat, hoewel de bewijslast van het genieten van neveninkomsten uit het runnen van een B&B door de vader in beginsel op de moeder rust, in deze de bewijslast toch op de vader rust. Hij is immers in staat duidelijkheid te verschaffen. De vader is in gebreke gebleven op deugdelijke wijze inzage te geven in zijn inkomsten en eventuele neveninkomsten. (…) Datzelfde geldt voor het antwoord op de vraag of de vader, zoals de moeder voorts heeft opgeworpen, over (inkomen uit) vermogen beschikt.
5.16
De vader heeft het hof evenmin in staat gesteld vast te stellen wat het verloop is geweest van de door hem gestelde schulden. (…)
5.17
Voorts heeft de vader het hof op geen enkele wijze in staat gesteld op adequate wijze vast te stellen wat zijn aandeel in de kosten van levensonderhoud van [minderjarige 4] is, nu een behoefteberekening en inkomensgegevens van zijn huidige partner totaal ontbreken. (…)
5.18
Nu het hof de financiële positie van de vader vanaf 1 april 2018 al met al niet kan vaststellen, kan ook geen herbeoordeling van de draagkracht van de vader plaatsvinden en kan het hof niet beoordelen of de bij echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie met ingang van 1 april 2018 gewijzigd dient te worden. (…)”
3.9.
De vader heeft van de beschikking van 14 augustus 2019 geen cassatieberoep
ingesteld omdat hij dat, gegeven de noodzakelijke feitelijke herwaardering, niet zinvol vond. De beschikking van het hof is in kracht van gewijsde gegaan.
3.10.
In plaats daarvan heeft hij op 22 augustus 2019 het onderhavige verzoekschrift ingediend. Daarin heeft hij wijziging van de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie verzocht. Tevens heeft hij daarin bij wege van voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat het de moeder niet is toegestaan de echtscheidingsbeschikking te executeren tot het moment dat de rechtbank een eindbeslissing heeft genomen.
3.11.
Bij beschikking van deze rechtbank van 11 oktober 2019 heeft deze rechtbank het
verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank overwoog het volgende:
“Gelijk in artikel 209 Rv voor de dagvaardingsprocedure is bepaald (te weten dat op incidentele vorderingen, indien de zaak dat meebrengt, eerst en vooraf wordt beslist), heeft de Hoge Raad in genoemde beschikking ten aanzien van de verzoekschriftprocedure overwogen dat het in beginsel aan de rechter is overgelaten of hij, gelet op de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek aanstonds behandelt en beslist.
Hieruit volgt dat degene die een voorlopige voorziening verzoekt niet zonder meer recht heeft op een spoedige behandeling en beslissing. De rechter zal de diverse genoemde belangen moeten wegen.
De man heeft gesteld dat hij de vastgestelde kinderalimentatie niet kan voldoen en dat hij in acute problemen met diverse schuldeisers komt wanneer hij de veel te hoge kinderalimentatie moet voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd om tot de conclusie te kunnen komen dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. De man heeft een zelf opgesteld schuldenoverzicht overgelegd (productie 25) maar heeft niet met verificatoire bescheiden onderbouwd dat hij hierop aflost. Ook anderszins is niet gebleken dat de man in acute financiële problemen komt zolang de huidige kinderalimentatieverplichting voortduurt.
3.12.
De vader heeft onder druk van executiemaatregelen een gedeelte van de in de
echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige 1] , [minderjarige 3] en [minderjarige 2] aan de
moeder voldaan.
3.13.
De vader woont thans samen met zijn nieuwe partner, mevrouw [nieuwe partner Y]
Uit hun relatie is het volgende nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum mj 4] 2018 te [geboorteplaats] .

4.Beoordeling

Ontvankelijkheid
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij daarna door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan een rechterlijke uitspraak ook worden gewijzigd of ingetrokken indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Ook een toekomstverwachting waar in de rechterlijke uitspraak vanuit is gegaan, kan gelden als een onjuist gegeven als later blijkt dat die verwachting niet is uitgekomen.
4.2.
De vader stelt allereerst dat de echtscheidingsbeschikking van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Ter onderbouwing daarvan voert de vader aan dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking is uitgegaan van een onjuiste toekomstverwachting. Immers meende de rechtbank dat de vader per 1 april 2018 een volledig betaalde baan zou hebben, hetgeen onjuist is gebleken. Daarvoor verwijst hij naar de rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7 van het gerechtshof Den Haag in zijn beschikking van 14 augustus 2019 (hiervoor geciteerd onder 3.8). Verder stelt de vader dat sprake is van een wijziging van omstandigheden nu zijn draagkracht niet over drie maar over vier kinderen moet worden verdeeld vanwege de geboorte van [minderjarige 4] . Als gevolg daarvan voldoet in ieder geval met ingang van [geboortedatum mj 4] 2018 de kinderalimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven.
4.3.
De moeder voert verweer en verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen. Immers vraagt de vader een beslissing van de rechtbank over precies dezelfde omstandigheden en feiten waarover de rechtbank op 16 augustus 2018 (hiervoor geciteerd onder 3.5) en later het hof in de voorlopige voorzieningenprocedure op 29 mei 2019 (geciteerd onder 3.7) en in de bodemprocedure op 14 augustus 2019 (geciteerd onder 3.8) al een oordeel hebben gegeven. Daarmee is geen sprake van een wijziging van omstandigheden met de situatie zoals die op voornoemde data aan respectievelijk de rechtbank en het hof is voorgelegd. Het kan dan ook niet zo zijn dat de vader probeert te repareren wat hij al eerder bij de rechtbank en het hof had kunnen doen, zonder dat er sprake is van, naar de rechtbank begrijpt, een nieuwe wijziging van omstandigheden. Het feit dat de vader bij het hof geen en nu wel financiële gegevens van zijn huidige partner overlegt, is geen wijziging van omstandigheden die tot wijziging van de kinderalimentatie kan leiden. Hiermee stelt de vader een verkapt hoger beroep in. De uitspraak van het hof is echter inmiddels in kracht van gewijsde gegaan. Tot zover de moeder.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, aan alimentatie-uitspraken, anders dan aan andere rechterlijke uitspraken, slechts in beperkte mate gezag van gewijsde toekomt. Dit is het gevolg van het hiervoor vermelde stelsel van de wet (art. 1:401 BW). Uitgangspunt is dat een opgelegde verplichting tot levensonderhoud aan de wettelijke maatstaven moet voldoen. Dit uitgangspunt geldt ook als de alimentatie eerder onjuist is vastgesteld (mede) door toedoen van de partij die de wijziging verlangt. [1]
4.5.
Voor wat betreft alimentatie-uitspraken komt alleen aan hetgeen is beslissingen inzake zogenaamde ‘voorvragen’, dat wil zeggen beslissingen die voorafgaan aan en gebaseerd zijn op andersoortige omstandigheden dan in artikel 1:401 BW bedoeld, gezag van gewijsde toe. Dan betreft het vragen zoals: is op enig moment sprake van samenleven met een ander als waren zij gehuwd, ten gevolge waarvan de aanspraak op levensonderhoud is vervallen, of is de lotsverbondenheid door wangedrag komen te vervallen. [2] Daarvan is in dit geval geen sprake. De vader is dus ontvankelijk in zijn verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank zal nu nagaan of de echtscheidingsbeschikking van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, dan wel dat deze wegens gewijzigde omstandigheden met ingang van de datum van [geboortedatum mj 4] 2018 moet worden gewijzigd.
4.7.
De vader heeft onder verwijzing naar de beschikking van het hof van 14 augustus 2019, rov. 5.6-5.7 (geciteerd onder 3.8) betoogd dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van een onjuiste verwachting is uitgegaan.
4.8.
De moeder heeft ervoor gekozen in dit geding alle eerdere processtukken in te dienen, dat wil zeggen: processtukken van de echtscheidingsprocedure, processtukken eerste aanleg wijziging kinderalimentatie, procestukken hoger beroepsprocedure wijziging kinderalimentatie, processtukken kort geding procedure. Zij heeft in haar verweerschrift (onder 2 en 3) gesteld dat al hetgeen zij in de eerdere processtukken stelt en, naar de rechtbank begrijpt uit haar eerdere producties blijkt, als in deze procedure herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
4.9.
De rechtbank gaat aan dit betoog van de moeder voorbij. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen immers mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. [3] De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept [4] . De rechtbank slaat dus uitsluitend acht op stellingen die de moeder in dit geding behoorlijk naar voren heeft gebracht.
4.10.
De moeder heeft niet betwist dat in de echtscheidingsbeschikking van een onjuiste verwachting is uitgegaan en zij heeft evenmin de overige door het hof in rov. 5.7 van zijn onder 3.8 geciteerde beschikking feitelijk vastgestelde informatie bestreden. De rechtbank zal daarom hiervan uitgaan. Hierom staat vast dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van een onjuiste verwachting is uitgegaan, zodat deze beschikking ingevolge art. 1:401 lid 4 BW in beginsel voor wijziging vatbaar is.
4.11.
Tevens heeft de vader onbetwist gesteld dat met de geboorte van [minderjarige 4] op [geboortedatum mj 4] 2018 sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden. De vader is immers ook voor [minderjarige 4] onderhoudsplichtig en zijn draagkracht moet over al zijn kinderen worden verdeeld. Hierom is de echtscheidingsbeschikking ingevolge art. 1:401 lid 1 BW ook per [geboortedatum mj 4] 2018 in beginsel voor wijziging vatbaar.
4.12.
De rechtbank zal zich dus hierna opnieuw over de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde kinderalimentatie buigen.
Herbeoordeling
4.13.
Tussen partijen is de gezamenlijke behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] niet in geschil: deze bedroeg in 2017 € 1.659,- per maand. De rechtbank zal hierna per periode vaststellen hoeveel de gezamenlijke behoefte van de drie kinderen bedroeg en het aandeel van de ouder(s) daarin.
De periode 1 april 2018 tot [geboortedatum mj 4] 2018
Behoefte [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
4.14.
Geïndexeerd naar 2018 bedraagt de gezamenlijke behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (zie rov. 4.13) afgerond € 1.684,- per maand, wat neerkomt op afgerond € 561,- per maand per kind. Hierna dient te worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Draagkracht van de vader
4.15.
De moeder heeft de door de vader als bijlage 22 (en P) overgelegde draagkrachtberekening niet betwist. Wel heeft zij gesteld dat bij haar het
vermoedenbestaat dat de vader neveninkomsten geniet uit een door hem en zijn nieuwe partner gerunde Bed & Breakfast (B&B). Dit vermoeden is bij de moeder ontstaan naar aanleiding van een uittreksel uit de Kamer van Koophandel. Uit de door de vader overgelegde foto’s blijkt niet dat geen sprake is van een B&B. Opmerkelijk is dat er op een van de foto’s twee wasmachines en twee drogers te zien zijn. Het is bekend dat je bij het runnen van een B&B veel was hebt en dat in een gemiddeld huishouden in Nederland geen twee wasmachines en twee drogers staan. Inkomen uit een B&B zou kunnen blijken uit de definitieve aangiften inkomstenbelasting van de man en zijn huidige partner die niet zijn overgelegd.
4.16.
De vader heeft deze stelling gemotiveerd weersproken. Hij heeft foto’s van (het interieur van) zijn woning en zijn tuin overgelegd met daarop tevens de krant van 20 augustus 2019. Hij heeft nog fiscale stukken overgelegd en hij heeft gesteld dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel is ingegeven vanuit het voornemen van zijn nieuwe partner om een website op te starten over toerisme. Hij heeft daarvoor verwezen naar het overgelegde door zijn nieuwe partner behaalde WordPress certificaat. Tevens heeft hij een aangifte bij de politie wegens smaad overgelegd, gedaan door zijn partner tegen de moeder en haar advocaat, in verband met de onjuiste suggestie dat op haar adres een B&B wordt geëxploiteerd.
4.17.
Hieromtrent geldt het volgende. Zoals ook het hof, in zijn onder 3.8 geciteerde beschikking, heeft vooropgesteld (rov. 5.15 van het hof) rust de bewijslast van deze stelling op de moeder. Tegenover de gemotiveerd betwisting van de vader heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd. Voor de inschrijving in de Kamer van Koophandel heeft de vader een plausibele verklaring gegeven. De omstandigheid dat in de woning van de vader twee wasmachines en twee drogers aanwezig zijn, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van een B&B. Uit de door de vader overgelegde foto’s is verder geenszins af te leiden dat in zijn woning een B&B wordt gerund. De moeder heeft dit ook niet betoogd. Tevens heeft zij, hoewel zij daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld, niet de mogelijkheid aangegrepen om in die woning het door haar gestelde inzake de B&B te komen verifiëren. De moeder heeft in de nu door de vader overgelegde fiscale stukken geen inkomen uit B&B kunnen aanwijzen. Tot slot heeft de vader er ter zitting onweersproken op gewezen dat op zijn adres via websites zoals Google geen B&B is te vinden, hetgeen, naar van algemene bekendheid is, noodzakelijk is om klanten voor zo’n B&B te kunnen werven. Aldus wordt de stelling van de moeder, als onvoldoende onderbouwd, gepasseerd. Dat betekent dat voor de bepaling van de draagkracht van de vader met dergelijke inkomsten geen rekening wordt gehouden, in geen van die hierna te bespreken periodes.
4.18.
Uit de door de vader overgelegde draagkrachtberekening volgt voor het overige een bruto jaarloon van € 37.899,-, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Daarmee komt het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de vader op € 2.316,- per maand.
4.19.
Nu het NBI van de vader hoger is dan € 1.600,- per maand zou de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht in beginsel de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 920)] conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en draagkrachttabel (2018) als uitgangspunt nemen.
Schulden
4.20.
De vader stelt evenwel dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn (hoge) schuldenlast. In april 2018 had hij al een schuldenlast van
€ 26.067,-. Hoewel de vader betalingsregelingen heeft getroffen en ook heeft afgelost op zijn schulden, bedroeg zijn totale schuldenlast op enig moment € 52.347,93. Op dit moment bedraagt zijn totale schuldenlast € 41.544,17. Dit betreft per januari 2020 de navolgende schulden:
­ een schuld bij het UWV à € 11.855,- (aflossing € 50,- per maand via inhouding op de uitkering),
­ een schuld bij [advocatenkantoor 1] à € 1.807,56 (aflossing € 100,- per maand),
­ een schuld bij [advocatenkantoor 2] € 5.092,- (aflossing € 150,- per maand),
­ een schuld bij [advocatenkantoor 3] € 12.146,61 (aflossingsbedrag van € 100,- per maand afgesproken maar vanwege beslaglegging is de vader met aflossen gestopt),
­ een schuld bij de ouders van de vader € 7.079,- (aflossingsbedrag van € 100,- overeengekomen maar vanwege beslaglegging is de vader met aflossen gestopt),
­ een schuld bij DUO € 3.464 (nog geen aflossing).
Het totaal van de (afgesproken) aflossingsbedragen bedraagt aldus € 500,- per maand.
4.21.
De moeder heeft het bestaan van de gestelde schulden en de aflossingsafspraken op zichzelf niet weersproken. Zij heeft echter betoogd dat het allemaal schulden van na de echtscheiding betreft, dat deze niet noodzakelijk waren, zodat de aflossing daarvan niet mag prevaleren boven de kinderalimentatie.
4.22.
De rechtbank verwerpt dit betoog. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt het uitgangspunt dat in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht van de onderhoudsplichtige, ongeacht of daarop daadwerkelijk wordt afgelost [5] . Het is alleszins reëel nu met de genoemde schulden van de vader rekening te houden. Immers, genoegzaam is gebleken dat de vader van meet af aan heeft gesteld dat hij arbeidsongeschikt was. Van algemene bekendheid is dat, indien men arbeidsongeschikt raakt, het inkomen (aanzienlijk) pleegt te dalen, terwijl men doorgaans dezelfde lasten blijft houden. Hierdoor komt het geregeld voor dat arbeidsongeschikten in financiële problemen geraken. De moeder heeft het standpunt van de vader van de aanvang af bestreden. De rechtbank heeft hem, terwijl hij op dat moment arbeidsongeschikt was, in de echtscheidingsbeschikking (naar nu is gebleken: ten onrechte) verdiencapaciteit toegedicht. De vader heeft daarna alle juridische zeilen bij moeten zetten om wijziging van die beschikking te bewerkstelligen en dat is hem, ook omdat de moeder hiertegen consequent verweer heeft gevoerd, eerst nu (in een bodemprocedure) gelukt. Hierdoor kan zeer wel worden verklaard dat de vader in ernstige financiële problemen is geraakt. De moeder kan evenmin worden gevolgd in het betoog dat de vader nog over voldoende financiële middelen beschikt waaruit hij de schulden aanstonds zou kunnen aflossen. Nog daargelaten dat het, in verband met de daarmee gemoeide kosten (rente), in het algemeen niet voor de hand ligt om schulden als de onderhavige te laten bestaan of oplopen die direct kunnen worden afgelost, kan dit ook niet uit de door de vader overgelegde fiscale stukken of uit zijn schuldenoverzicht worden afgeleid. De rechtbank zal dus voor de draagkracht van de vader in alle perioden rekening houden met zijn schuldenlast.
4.23.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in plaats van 920 uit de formule 1520 (920 + 600) in aanmerking nemen. Daarbij heeft de rechtbank in redelijkheid een aflossingsbedrag van € 100,- voor de DUO schuld in aanmerking genomen, nu zij rekening dient te houden met alle schulden, ongeacht de vraag of daarop wordt afgelost en genoegzaam is gebleken dat de vader wegens gebrek aan financiële middelen thans niet alle schulden aflost.
4.24.
De formule die de rechtbank voor het berekenen van de draagkracht van de vader zal hanteren is aldus de volgende: 70% x [NBI – (0,3 x NBI) + 1520]. De draagkracht van de vader bedraagt volgens bovenstaande formule: 70% x [2.316 - (694,80 + 1520)] = afgerond € 71,- per maand.
Draagkracht van de moeder
4.25.
De moeder heeft de door de vader overgelegde berekening van haar draagkracht (bijlage 22 en P) niet weersproken; de rechtbank zal die berekening dus volgen. Uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 45.414,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, bedraagt het NBI van de moeder € 3.207,-.
4.26.
Ook het NBI van de moeder is hoger dan van € 1.600,- per maand. De rechtbank zal dus voor de bepaling van haar draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 920)] hanteren. De draagkracht van de moeder bedraagt volgens bovenstaande formule:
70% x [3.207 - (962,10 + 920)] = afgerond € 927,- per maand.
Gezamenlijke draagkracht
4.27.
De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt € 71,- + € 927.- = € 998,- per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is onvoldoende om volledig in de gezamenlijke behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (€ 1.684,- per maand). Het tekort aan gezamenlijke draagkracht bedraagt € 686,- per maand. De draagkracht van de ouders is onvoldoende om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voorzien: het tekort wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend.
Zorgkorting
4.28.
Aangezien de door de vader opgevoerde zorgkorting van 25% niet is weersproken, zal de rechtbank daarvan uitgaan. De zorgkorting bedraagt 25% van de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , wat neerkomt op € 421,- per maand.
4.29.
Zoals hiervoor overwogen, wordt het tekort aan draagkracht aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de vader betekent dit dat de helft van het tekort (€ 343,-) in mindering komt op zijn zorgkorting.
4.30.
De door de vader te betalen bijdrage wordt dan als volgt berekend: € 71,- - (€ 421,- - € 343,-) = € 7,- negatief. Rekening houdend met de draagkracht van de vader en zijn zorgkorting, bedraagt de door hem aan de moeder te betalen bijdrage dus nihil.
Conclusie
4.31.
De vader heeft over de periode 1 april 2018 tot [geboortedatum mj 4] 2018 geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen.
De periode [geboortedatum mj 4] 2018 tot 31 december 2018
Behoefte [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
4.32.
Zoals in rov. 4.14 overwogen, bedraagt de geïndexeerde gezamenlijke behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in 2018 € 1.684,- per maand, wat neerkomt op € 561,- per maand per kind. Wederom dient te worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tussen de ouders moet worden verdeeld. Voor het aandeel van de vader daarin moet vanaf [geboortedatum mj 4] 2018 daarbij ook rekening worden gehouden met de behoefte van [minderjarige 4] .
Behoefte [minderjarige 4]
4.33.
De moeder heeft de door de vader overlegde behoefteberekening van [minderjarige 4] (productie C) niet weersproken, zodat de rechtbank die zal volgen. Uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 92.384,- en de arbeidskorting, bedraagt het NBI van de nieuwe partner van de vader € 4.498, per maand. Uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 37.899,-, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, maar nu ook de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedraagt het NBI van de vader € 2.550,- per maand.
4.34.
Het netto gezinsinkomen bedraagt aldus gemaximeerd € 6.000,- per maand. Op basis van vier kinderbijslagpunten en de behoeftetabel (2018) bedraagt de behoefte van [minderjarige 4] € 960,- per maand.
Draagkracht moeder en vader
4.35.
De draagkracht van de moeder bedraagt € 927,- per maand. De draagkracht van de vader bedraagt € 71,- per maand.
Aandeel van de vader in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
4.36.
In het onderhavige geval is sprake van een duidelijk verschil in behoefte tussen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (€ 561,- per maand per kind) en [minderjarige 4] anderzijds (€ 960,- per maand). De rechtbank acht het daarom in dit geval niet redelijk om de draagkracht van de vader gelijkelijk over de vier kinderen te verdelen. [6] De rechtbank zal hierom hierna het aandeel van de vader naar rato van de behoefte van kinderen verdelen. De totale behoefte van de kinderen voor wie de vader onderhoudsplichtig is, bedraagt (€ 1.684,- + € 960,-)
€ 2.644,-.
4.37.
De verdeling van het aandeel van de vader over de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en [minderjarige 4] anderzijds wordt dan berekend volgens de formule: de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] enerzijds en de behoefte van [minderjarige 4] anderzijds gedeeld door de totale behoefte vermenigvuldigd met de draagkracht van de vader, oftewel:
het aandeel voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] samen bedraagt: 1.684 / 2.644 x 71 = € 45,- afgerond
het aandeel voor [minderjarige 4] bedraagt: 960 / 2.644 x 71 =
€ 29,- afgerond
alle vier kinderen samen € 71,-
4.38.
De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt € 45,- + € 927,- = € 972,- per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is onvoldoende om volledig in de gezamenlijke behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (€ 1.684,- per maand). Het tekort aan gezamenlijke draagkracht bedraagt € 712,- per maand. Nu de daagkracht van de ouders onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend.
Zorgkorting
4.39.
De zorgkorting bedraagt € 421,- per maand. Het tekort aan draagkracht wordt aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de vader betekent dit dat de helft van het tekort (€ 356,-) in mindering komt op zijn zorgkorting.
4.40.
De door de vader te betalen bijdrage wordt dan als volgt berekend: € 45,- - (€ 421,- - € 356) = € 20,- negatief. Rekening houdend met de draagkracht van de vader en zijn zorgkorting, is de door hem aan de moeder te betalen bijdrage aldus nihil.
Conclusie
4.41.
De vader had ook over de periode [geboortedatum mj 4] 2018 tot 31 december 2018 geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen.
De periode 1 januari 2019 tot 31 december 2019
Behoefte [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
4.42.
Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de gezamenlijke behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (zie rov. 4.13) € 1.718,- per maand. Beoordeeld dient te worden in welke verhouding deze behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tussen de ouders moet worden verdeeld, waarbij wederom geldt dat voor het aandeel van de vader daarin ook rekening moet worden gehouden met de behoefte van [minderjarige 4] .
Behoefte [minderjarige 4]
4.43.
Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte van [minderjarige 4] (zie rov. 4.34) afgerond
€ 979,- per maand.
Draagkracht van de vader
4.44.
Voor de bepaling van de draagkracht van de vader zal de rechtbank de door hem overgelegde berekening (productie R) volgen. De moeder heeft berekening niet betwist. Uitgaande van een bruto jaarloon van € 38.257,- en rekening houdend met de algemene heffingskorting, bedraagt het NBI van de vader € 2.128,- per maand.
4.45.
Nu het NBI van de vader hoger is dan € 1.625,- per maand zou de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht in beginsel de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 950)] conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en draagkrachttabel (2019) als uitgangspunt nemen. Evenals bij de bepaling voor de draagkracht van de vader in 2018, zal de rechtbank een totale schuldenlast van € 600,- per maand in aanmerking nemen.
Gelet daarop, zal de rechtbank in plaats van 950 uit de formule 1550 (950 + 600) in aanmerking nemen. De formule die de rechtbank voor het berekenen van de draagkracht van de vader zal hanteren is aldus de volgende: 70% x [NBI – (0,3 x NBI) + 1550]. De draagkracht van de vader bedraagt volgens bovenstaande formule: 70% x [2.128 - (638,40 + 1550)] = afgerond € 42,- negatief.
4.46.
De draagkracht van de vader is dus negatief, Als gevolg daarvan komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de draagkracht van de moeder en het aandeel van de vader in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar rato van de totale behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
Conclusie
4.47.
De vader had ook over de periode 1 januari 2019 tot 31 januari 2019 geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen.
De periode 1 januari 2020 tot heden
Behoefte [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
4.48.
Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de gezamenlijke behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (zie rov. 4.13) € 1.761. Beoordeeld dient te worden in welke verhouding deze behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tussen de ouders moet worden verdeeld, waarbij wederom geldt dat voor het aandeel van de vader daarin ook rekening moet worden gehouden met de behoefte van [minderjarige 4] .
Behoefte [minderjarige 4]
4.49.
Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van [minderjarige 4] (zie rov. 4.34) afgerond
€ 1.004,- per maand.
Draagkracht van de vader
4.50.
Wegens het ontbreken van een draagkrachtberekening over de periode 2020 tot heden, zal de rechtbank voor de bepaling van de draagkracht van de vader zijn uitkeringsspecificatie over januari 2020 (overgelegd als onderdeel van bijlage F) als uitgangspunt nemen. Hieruit blijkt een bruto WIA-uitkering van € 3.091,33 per maand. Rekening houdend met vakantietoeslag en de algemene heffingskorting, berekent de rechtbank het NBI van de vader op € 2.226,- per maand.
4.51.
Nu het NBI van de vader hoger is dan € 1.660,- per maand zou de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht in beginsel de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 975)] conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en draagkrachttabel (2020) als uitgangspunt nemen. Evenals bij de bepaling voor de draagkracht van de vader in 2018 en 2019, zal de rechtbank een totale schuldenlast van € 600,- per maand in aanmerking nemen. Gelet daarop, zal de rechtbank in plaats van 975 uit de formule 1575 (975 + 600) in aanmerking nemen. De formule die de rechtbank voor het berekenen van de draagkracht van de vader zal hanteren is aldus de volgende: 70% x [NBI – (0,3 x NBI) + 1575]. De draagkracht van de vader bedraagt volgens bovenstaande formule: 70% x [2.226 - (667,80 + 1575)] = afgerond € 12,- negatief.
4.52.
De draagkracht van de vader is dus negatief. Als gevolg daarvan komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de draagkracht van de moeder en het aandeel van de vader in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] naar rato van de totale behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
Conclusie
4.53.
De vader had ook over de periode 1 januari 2020 tot heden geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat in deze situatie sindsdien verandering is gekomen.
Conclusie over de periode 1 april 2018 tot heden
4.54.
De vader heeft vanaf 1 april 2018 tot heden geen draagkracht gehad om kinderalimentatie te voldoen en hij heeft dit nog steeds niet. Derhalve heeft de beschikking van deze rechtbank van 19 december 2017 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven voldaan en voldoet deze daaraan nog steeds niet. Het primaire verzoek van de vader zal worden toegewezen: met ingang van 1 april 2018 zal de kinderalimentatie op nihil worden gesteld.
Terugbetalen teveel ontvangen kinderalimentatie
4.55.
De vader verzoekt de door de moeder teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen. Dit bedraagt volgens hem over de periode 1 april 2018 tot 31 augustus 2019 een bedrag van € 4.776,50. De moeder voert hiertegen verweer.
4.56.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad [7] moet de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, in het algemeen behoedzaam gebruik maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Daarom moet de rechter beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en zal de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap moeten geven in de motivering.
4.57.
Bij de beoordeling van een terugbetalingsverplichting zijn
in elk gevalvan belang:
1. de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting,
2. de financiële situatie van partijen,
3. de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan de alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt,
4. of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en
5. het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel
betaalde bijdragen. [8] [9]
In dit geval zal de rechtbank onder 6. tevens ingaan op het betoog van de vader dat de moeder de executie van de kinderalimentatie bewust heeft doorgezet, terwijl ze wist dat hij het met de vastgestelde bijdrage oneens was en ze bovendien wist dat de berekening van zijn draagkracht was gebaseerd op een fictief inkomen.
Ad 1) Tussen partijen staat vast dat de vader over de periode 1 april 2018 tot en met 31 augustus 2019 in elk geval de volgende bedragen inzake kinderalimentatie aan de moeder heeft betaald, al dan niet onder druk van executiemaatregelen:
- € 3.732,- (april – oktober 2018)
- € 412,50 (november 2018-augustus 2019), totaal € 4.144,50.
Dat de vader meer heeft betaald heeft hij, tegenover de betwisting door de moeder,
niet onderbouwd. De terugbetalingsverplichting bedraagt dus in elk geval
€ 4.144,50.
Ad 2) De financiële situatie van de vader is penibel. Zo is, ondanks de betwisting van de moeder, uit het voorgaande genoegzaam gebleken. Gesteld noch gebleken is dat dit op dezelfde wijze voor de moeder geldt. Wel heeft zij heeft onweersproken gesteld niet tot terugbetaling van het teveel ontvangen bedrag in staat te zijn.
Ad 3 en 4) De vader heeft gesteld dat de moeder de teveel ontvangen kinderalimentatie niet
heeft geconsumeerd omdat de kinderalimentatie eerst op 18 oktober 2018 onder druk van executiemaatregelen is voldaan. De moeder heeft dit betwist. Aldus is niet komen vast te staan dat de moeder de kinderalimentatie niet heeft geconsumeerd.
De rechtbank acht het betoog van de moverigens ook voor de hand liggend. Gelet op de tussen partijen vaststaande behoefte van de kinderen (in 2018: € 1.684,- per maand) en de - zonder indexering - geldende alimentatieverplichting vanaf 1 april 2018 tot heden (bijna 36 maanden à € 622,- per maand, dus omstreeks
€ 22.000,- in totaal) moet worden aangenomen dat de kinderalimentatie is geconsumeerd. De vader heeft immers slechts € 4.144,50 betaald. Op het moment van de betaling onder druk van executiemaatregelen (10 oktober 2018) stonden er zes maanden à € 622,- = € 3.732,- open. Die termijnen konden
toennog niet geconsumeerd zijn, maar waren toen al wel vervallen en zijn inmiddels redelijkerwijs wel geconsumeerd.
Ad 5) De vader heeft onweersproken gesteld belang te hebben bij terugbetaling omdat hij wegens zijn arbeidsongeschiktheid geen extra inkomsten kan generen en hij bovendien een lening moest aangaan bij zijn ouders om de kinderalimentatie te kunnen betalen.
Ad 6) Tussen partijen staat vast dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking is uitgegaan van een fictief inkomen, dat de vader hiertegen van meet af aan bezwaar heeft gemaakt, dat hij bij de moeder aandacht heeft gevraagd voor zijn moeilijke financiële positie, maar dat de moeder daar geen gehoor aan heeft gegeven. Tevens staat vast dat zij zich hiertegen steeds heeft verweerd en dat zij ervoor heeft gekozen via executiemaatregelen de vastgestelde kinderalimentatie te innen.
4.59.
Rekening houdende met alle voormelde omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat van de moeder thans in redelijkheid niet kan worden gevraagd de ontvangen kinderalimentatie terug te betalen. Hoezeer ook begrijpelijk is dat de vader, die arbeidsongeschikt is en in een financieel penibele situatie verkeert, de teveel betaalde kinderalimentatie terug wenst te ontvangen, komt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval doorslaggevend gewicht toe aan de gezichtspunten onder 2, 3 en 4: de teveel betaalde kinderalimentatie was conform de behoefte van de kinderen, deze is geconsumeerd en kan niet worden terugbetaald.
4.60.
Het bij het gezichtspunt 6 opgenomen doet hieraan niet af. Hoewel deze situatie onmiskenbaar zuur is voor de vader moet in dit verband volledigheidshalve tevens worden meegewogen dat de rechtbank in de echtscheidingsbeschikking van de vader een inspanningsverplichting heeft verlangd én dat hij pas in deze bodemprocedure uiteindelijk alle stukken heeft overgelegd die in dit geval nodig waren om de echtscheidingsbeschikking te wijzigen: dat had hij ook bij het gerechtshof nog niet gedaan (zie rov. 3.8; rov. 5.10-5.18 van het hof) en evenmin ten tijde van de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2019 (zie rov. 3.11). Gesteld noch gebleken is dat de moeder de echtscheidingsbeschikking heeft ten uitvoer gelegd in een periode dat deze niet rechtsgeldig was, namelijk gedurende de periode dat deze, tijdelijk, door het gerechtshof was gewijzigd. Het verzoek tot terugbetaling zal daarom worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
4.61.
Op grond van artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 237 en verder Rv bezien, kan de rechtbank - al dan niet ambtshalve - een proceskostenveroordeling uitspreken. Reeds omdat de vader goeddeels in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek van de moeder om hem in de kosten te veroordelen worden afgewezen. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.Beslissing

De rechtbank - met wijziging in zoverre van de (echtscheidings)beschikking van deze rechtbank van 19 december 2018 - :
5.1.
bepaalt de door de vader, met ingang van 1 april 2018, te betalen kinderalimentatie voor de minderjarigen:
­ [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
­ [minderjarige 2] geboren [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ,
­ [minderjarige 3] , geboren [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ,
op nihil;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, rechter, bijgestaan door
mr. S. Verhoef als griffier, en uitgesproken door mr. H.M. Boone ter openbare zitting van 25 maart 2020.

Voetnoten

1.Hoge Raad d.d. 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, rov. 3.3.
2.Hoge Raad d.d. 17 mei 2013 ECLI:NL:HR:2013:CA0356, rov. 5.4-5.5.
3.Hoge Raad 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999, 342, rov. 3.3.4.
4.Hoge Raad d.d. 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, rov. 3.3.2.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad d.d. 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, met name rov. 3.4 en 3.7.
6.Hoge Raad d.d. 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:314, rov. 3.3.2.
7.Zie Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871, rov. 3.4.
8.Hoge Raad d.d. 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, rov. 3.3.3.
9.Zie in dit verband ook de recente conclusie van A-G mr. M.L.C.C. Lückers, van 31 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:190, par. 2.8.1-2.8.3.