Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03943
Zitting31 januari 2020
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[de vrouw] ,
verzoekster tot cassatie,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.A.J.G. Janssen,
tegen
[de man] ,
verweerder in cassatie,
hierna te noemen: de man.
Nadat de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie had verlaagd naar € 399,- per maand met ingang van de datum van de beschikking (26 april 2018), heeft het hof die beschikking vernietigd en de partneralimentatie nog verder verlaagd naar € 190,- per maand met ingang van 1 augustus 2018 (een eerdere ingangsdatum dan die van de beschikking van het hof van 6 juni 2019) en geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd. Aan de orde zijn – kort gezegd - de vragen of het hof, gezien het door de Hoge Raad geschetste juridische kader over de terughoudendheid van de rechter bij een verlaging van de alimentatie met terugwerkende kracht niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel voldoende heeft gemotiveerd.
1.Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten. [1]
(i) Partijen zijn op 21 oktober 1983 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 1 juli 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud € 375,- per maand zal betalen vanaf de dag waarop die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
(iii) Deze bijdrage bedraagt ingevolge de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2018 € 442,39 per maand en met ingang van 1 januari 2019 € 451,24 per maand.
(iv) De man is opnieuw gehuwd.
1.2
Bij verzoekschrift, ingekomen op 24 oktober 2017 bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 te wijzigen en te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van 1 augustus 2017. Subsidiair heeft de man verzocht om limitering in tijd van de betaalverplichting.
1.3
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4
Bij beschikking van de rechtbank van 26 april 2018 is uitvoerbaar bij voorraad en voor zover van belang [2] , met wijziging van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: de partneralimentatie) met ingang van 26 april 2018 bepaald op € 399,- (bruto) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
1.5
De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking en heeft het hof, voor zover van belang, verzocht die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, de partneralimentatie op nihil te stellen, dan wel een bedrag vast te stellen als het hof juist acht.
1.6
De vrouw heeft zich daartegen verweerd en verzocht de man in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoeken ongegrond te verklaren of af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 wordt gewijzigd in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van het verweerschrift (dat wil zeggen 25 september 2018), althans een datum gelegen na deze datum, wordt gesteld op een bedrag van € 417,- per maand, dan wel een ander hoger bedrag dat het hof juist acht.
1.7
Op 22 januari 2019 heeft de mondelinge behandeling bij het hof Arnhem-Leeuwarden plaatsgevonden. Nadat mr. Zijlstra, de toenmalige advocaat van de vrouw, bij journaalbericht van 12 februari 2019 aan het hof heeft bericht dat het partijen niet is gelukt een schikking te bereiken, heeft het hof op 6 juni 2019 de in cassatie bestreden beschikking gegeven. [3]
1.8
Bij de bestreden beschikking heeft het hof, voor zover van belang:
in het principaal hoger beroep
de beschikking van de rechtbank van 26 april 2018, vernietigd, en opnieuw beschikkende en uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 gewijzigd, voor zover het de beslissing over de partneralimentatie betreft, en bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 augustus 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 190,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
in het incidenteel hoger beroep:
het beroep van de vrouw verworpen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
2.Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Allereerst merk ik op dat het hof bij de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank van 26 april 2018 - waarin de partneralimentatie reeds was verlaagd van (geïndexeerd naar 2018:) € 442,39 naar € 399,- per maand met ingang van 26 april 2018 - volledig heeft vernietigd en de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2018 heeft bepaald op € 190,- per maand. Het merkwaardige gevolg daarvan is dat over de periode van 26 april 2018 tot 1 augustus 2018 nog het “oude” en hogere bedrag van € 442,39 per maand door de man moet worden voldaan, ondanks dat het incidenteel hoger beroep van de vrouw - waarin zij verzocht om (kort gezegd) volledige vernietiging van de bestreden beschikking en verlaging van de partneralimentatie met ingang van 25 september 2018 althans een datum gelegen na die datum – is afgewezen.
2.2
De vrouw heeft één middel van cassatie voorgesteld. Naast een overzicht van de relevante feiten en het procesverloop (onder 2), een overzicht van het juridische kader [6] (onder 3), bestaat het middel uit drie klachten, die ik hierna zal aanduiden als onderdelen. De onderdelen hebben betrekking op de gewijzigde ingangsdatum van de partneralimentatie en de daaraan gekoppelde terugbetalingsverplichting voor de vrouw. Voordat ik toe kom aan de bespreking van de onderdelen, geef ik eerst - kort - de oordelen over de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man weer.
2.2.1
Met betrekking tot de behoefte van de vrouw, heeft de rechtbank als volgt overwogen (rechtsoverweging 4.8):
“4.8 Bij gebrek aan informatie over de huidige behoefte van de vrouw, zal de rechtbank de gegevens uit de beschikking van de rechtbank Arnhem van 20 maart 2008 als uitgangspunt nemen.
In die beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 375 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud diende te betalen. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw in ieder geval aan dat bedrag behoefte had. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage nu € 442,39 per maand.”
Nadat de man daartegen in hoger beroep een grief had gericht, heeft het hof in rechtsoverweging 5.2 van de bestreden beschikking als volgt overwogen:
“De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar (minimum)behoefte ten minste de bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt en dat haar inkomen uit WIA-uitkering, aangevuld met het door de rechtbank tot uitgangspunt genomen bedrag aan aanvullende behoefte, die bijstandsnorm niet overstijgt.
Op grond van het vorenstaande is ook het hof van oordeel dat de vrouw in ieder geval behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (geïndexeerd naar 2018) € 442,39 per maand. [..]”
2.2.2
De draagkracht van de man heeft het hof vervolgens bepaald op € 190,- (bruto per maand).
2.3
Alle onderdelen van de vrouw zien op rechtsoverwegingen 5.19 en 5.20. Daarin overweegt het hof als volgt:
“Ingangsdatum
5.19
De man heeft in zijn beroepschrift in het principaal hoger beroep geen standpunt ingenomen met betrekking tot de ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie. Ook de vrouw heeft in haar verweer in het principaal hoger beroep niets gesteld met betrekking tot de ingangsdatum van een eventuele wijziging. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de partneralimentatie gewijzigd met ingang van de datum van die beschikking, dat is 26 april 2018.
5.2
Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op een bedrag van € 190,- per maand. De man heeft op 11 juli 2018 hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en verzocht de bijdrage op nihil vast te stellen. De vrouw kon er dus vanaf 11 juli 2018 rekening mee houden dat in hoger beroep een lagere bijdrage zou worden bepaald. Het hof zal dan ook als ingangsdatum voor de gewijzigde bijdrage 1 augustus 2018 hanteren, dat is de eerste dag van de maand volgende op die van de indiening van het hoger beroepschrift.
Onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van deze ingangsdatum wordt uitgegaan, dit tot zodanig ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.”
2.4
De beschikking van het hof is vervolgens gegeven op 6 juni 2019, ofwel meer dan tien maanden later, waardoor de vrouw de door haar teveel ontvangen partneralimentatie over die maanden moet terugbetalen.
2.5
In
onderdeel Iklaagt de vrouw dat het hof de negatieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Het hof had niet de vrijheid om de door het hof gewijzigde partneralimentatie met terugwerkende kracht te laten ingaan, ofwel een datum die gelegen is voor de datum van de uitspraak van het hof, gezien hetgeen de rechtbank had overwogen ten aanzien van de ingangsdatum.
onderdeel Iklaagt de vrouw dat het hof de negatieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Het hof had niet de vrijheid om de door het hof gewijzigde partneralimentatie met terugwerkende kracht te laten ingaan, ofwel een datum die gelegen is voor de datum van de uitspraak van het hof, gezien hetgeen de rechtbank had overwogen ten aanzien van de ingangsdatum.
2.6
Onderdeel IIklaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke gedachtegang in rechtsoverwegingen 5.19 en 5.20. Kort gezegd (naar ik begrijp) klaagt de vrouw dat het hof a) de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend omdat de vrouw in eerste aanleg gemotiveerd (en in haar visie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onbestreden) uiteen heeft gezet dat zij niet in staat is tot enige terugbetaling, b) de jurisprudentie van Uw Raad heeft miskend, en c) onbegrijpelijk heeft geoordeeld gelet op hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de aanvullende behoefte van de vrouw.
2.7
Onderdeel IIItot slot, behelst een voortbouwklacht gericht tegen het dictum
2.8
Bij de bespreking van de onderdelen stel ik het volgende voorop.
2.8.1
Op grond van art. 1:402 lid 1 BW stelt de rechter, die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt, tevens de dag vast van welke dit bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn.
2.8.2
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad [7] gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
2.8.3
Uit de uitspraak van Uw Raad van 26 juni 2015 [8] volgt dat bij de beoordeling van een terugbetalingsverplichting in elk geval van belang zijn: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, de financiële situatie van partijen, de vraag of en in hoeverre de alimentatiegerechtigde de aan de alimentatie ontvangen bedragen al heeft verbruikt en of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen.
2.8.4
Het hof heeft overwogen dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat wanneer van de ingangsdatum 1 augustus 2018 wordt uitgegaan, dit tot zodanige ingrijpende gevolgen voor de vrouw zou leiden dat van haar in redelijkheid geen terugbetaling kan worden verlangd.
2.8.5
In het licht van hetgeen het hof in rechtsoverweging 5.2 met betrekking tot de financiële omstandigheden ten aanzien van de behoefte van de vrouw tot uitgangspunt heeft genomen, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Immers, het hof is tot het oordeel gekomen dat de hoogte van de door de man te betalen partneralimentatie is beperkt tot zijn draagkracht (€ 190,- per maand), terwijl het eveneens heeft geoordeeld dat de aanvullende behoefte van de vrouw de bijstandsnorm niet overstijgt. Dit betekent dat het inkomen van de vrouw vanaf de datum van de uitspraak van de rechtbank, waarin de rechtbank de partneralimentatie heeft verlaagd, lager was dan haar behoefte. Zij ontving in die periode ten slotte slechts een partneralimentatie van € 399,- (conform de uitspraak van de rechtbank) en haar WIA-uitkering. De door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie was dus al niet behoefte dekkend, laat staan de door het hof vastgestelde bijdrage per 1 augustus 2018. Nu de uitspraak van het hof is gedaan op 6 juni 2019 leidt dat tot een aanzienlijke terugbetaling voor de vrouw van hetgeen zij conform haar behoefte heeft uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is. In eerste aanleg heeft de vrouw in haar verweerschrift onder sub 18 het volgende aangevoerd:
“De vrouw is voor haar inkomen afhankelijk van de bijdrage van de man. Alle bijdragen heeft de vrouw aangewend om haar vaste lasten, boodschappen e.d. van te betalen. De vrouw heeft geen spaargeld en kan derhalve geen enkele bijdrage aan de man terugbetalen. Gelet hierop dient een eventuele wijziging niet met terugwerkende kracht in te gaan maar met ingang van de datum die ligt ná de in de onderhavige zaak te geven beschikking. Dit geeft de vrouw dan de gelegenheid om een aanvullende uitkering aan te vragen en zodoende niet financieel in de problemen te geraken.”
In hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd:
“ De vrouw heeft een inkomen op bijstandsniveau en lijdt aan reuma. De vrouw heeft extra onkosten in verband met haar ziekte. De vrouw is beperkt in haar functioneren Ook in haar geval is er geen enkele hoop dat de situatie zal verbeteren. Een inkomen boven bijstandsniveau is nooit meer voor de vrouw weggelegd. De vrouw heeft een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor hulp van de voedselbank. Dat is goedgekeurd. (…) De vrouw heeft geen financiële ruimte voor uitstapjes en vakantie.” [9]
Nu het hof deze stellingen niet kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. Dit onderdeel van de klacht slaagt. Daarmee kunnen de overige onderdelen buiten behandeling blijven.
2.9
De slotsom is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G