ECLI:NL:HR:2015:1742

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
14/05209
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugbetalingsverplichting in kinderalimentatie na verlaging van bijdrage

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 juni 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014, waarin de alimentatiebijdrage van de man, verweerder in cassatie, was verlaagd. De vrouw was geregistreerd partner van de man en uit hun relatie was een zoon geboren. Na de beëindiging van hun geregistreerd partnerschap was er een alimentatieverplichting vastgesteld, die in de loop der jaren meerdere keren was aangepast.

De rechtbank had in 2010 bepaald dat de man € 185,-- per maand moest betalen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. In latere beschikkingen werd deze bijdrage verhoogd, maar in de eindbeschikking van het hof werd de bijdrage voor de periode van 1 november 2012 tot 26 mei 2013 vastgesteld op € 339,-- per maand en voor de periode vanaf 26 mei 2013 op € 176,-- per maand. De vrouw verzocht het hof om de bijdrage niet met terugwerkende kracht te wijzigen, maar het hof wees dit verzoek af, wat leidde tot de cassatieprocedure.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kon worden aanvaard. De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van een terugbetalingsverplichting rekening moet worden gehouden met de financiële situatie van partijen en de behoefte van de minderjarige. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling en beslissing.

Uitspraak

26 juni 2015
Eerste Kamer
14/05209
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 135950/FA RK 12-159 van de rechtbank Alkmaar van 14 november 2012;
b. de beschikkingen in de zaak 200.121.703/01 van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2013, 12 november 2013 en 22 juli 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 22 juli 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal
E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3 Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn geregistreerd partners geweest.
(ii) Uit hun relatie is op [geboortedatum] 2005 een zoon geboren (hierna: de minderjarige).
(iii) Op 27 augustus 2009 is het geregistreerd partnerschap geëindigd door inschrijving van de ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Bij beschikking van 22 april 2010 heeft de rechtbank te Alkmaar bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw € 185,-- per maand zal voldoen.
3.2.1
In het onderhavige geding heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw, met wijziging van de beschikking van 22 april 2010, de door de man ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage met ingang van 1 november 2011 tot 1 november 2012 vastgesteld op € 470,53 per maand. Daarnaast heeft de rechtbank, in verband met de nog te nemen beslissing omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, bepaald dat de man met ingang van 1 november 2012 bij vooruitbetaling een bijdrage van € 470,53 per maand zal betalen totdat zo nodig nader zal zijn beslist.
3.2.2
In zijn tussenbeschikking van 2 juli 2013 heeft het hof de bijdrage over de periode van 1 november 2011 tot 1 november 2012 bepaald op € 246,--, althans, voor zover de man in die periode een hogere bijdrage heeft betaald, op dat hogere bedrag. Het hof overwoog daartoe dat voor zover de vrouw van de man bijdragen heeft ontvangen hoger dan € 246,-- per maand, zij het meerdere niet aan de man behoeft terug te betalen, nu de bijdragen bestemd zijn voor de minderjarige en van maand tot maand plegen te worden verbruikt. Met betrekking tot de door de man vanaf 1 november 2012 te betalen bijdrage heeft het hof, in afwachting van de door de rechtbank vast te stellen omgangsregeling, iedere beslissing aangehouden.
3.2.3
Op verzoek van de man heeft het hof bij beschikking van 12 november 2013 de door hem ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage met ingang van 12 november 2013 voorlopig vastgesteld op € 250,-- per maand.
3.2.4
Bij eindbeschikking heeft het hof de door de man voor de periode van 1 november 2012 tot 26 mei 2013 te betalen bijdrage bepaald op € 339,-- per maand en voor de periode vanaf 26 mei 2013 op € 176,-- per maand.
3.3.1
Het middel klaagt dat het hof in zijn eindbeschikking ten onrechte, althans zonder motivering, het verzoek van de vrouw om de bijdrage niet met terugwerkende kracht te wijzigen, althans te bepalen dat zij niet tot terugbetaling behoeft over te gaan, heeft afgewezen.
3.3.2
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.1-3.2.4 is overwogen, blijkt dat met de beslissing in de eindbeschikking van het hof voor de vrouw een terugbetalingsverplichting is ontstaan, doordat het hof de door de man aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige te betalen bijdrage over de periode vanaf 1 november 2012 op lagere bedragen heeft vastgesteld dan die waarop de bijdrage in eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof was bepaald (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8).
3.3.3
Volgens vaste rechtspraak (zie laatstelijk HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92) dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen (vgl. onder meer HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520, NJ 2015/132).
3.3.4
Uit de bestreden beschikking blijkt niet of het hof het hiervoor in 3.3.3 bedoelde onderzoek heeft verricht. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, in het licht van de op de eventuele terugbetalingsplicht betrekking hebbende stellingen van partijen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10.1-2.10.4) en de omstandigheid dat de eerder bepaalde bijdragen de behoefte van de minderjarige niet hebben overschreden (zie rov. 2.3 van de eindbeschikking van het hof), onvoldoende gemotiveerd. De hierop gerichte klachten van het middel zijn dan ook gegrond.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
26 juni 2015.