ECLI:NL:RBDHA:2020:5606

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen en de gevolgen van de AOW-leeftijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen militair en de minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie, over de toekenning van een uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). De eiser had een uitkering toegekend gekregen met ingang van 1 februari 2017, die zou eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat de einddatum van de uitkering handhaafde, en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft overwogen dat de regeling voor de UGM-uitkering in lijn is met de AOW-leeftijd en dat er geen rechtsongelijkheid bestaat tussen alleenstaanden en samenwonenden. De rechtbank heeft ook gekeken naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en geconcludeerd dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de wet. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de minister de uitkering terecht heeft beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en heeft zij de minister en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser toegewezen en de uitspraak is gedaan in het kader van de bestuursrechtelijke procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/106

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. S.H. Springer ),
en

de minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van Arkel).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2017 (het primaire besluit) is aan eiser een uitkering ingevolge de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM) toegekend met ingang van 1 februari 2017. De uitkering eindigt op het moment dat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Op 6 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder een besluit genomen op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek gesloten. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1.
Bij het primaire besluit is aan eiser, gewezen militair, een UGM-uitkering
toegekend met ingang van 1 februari 2017. De uitkering eindigt op het moment dat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2017 is de einddatum van de UGM-uitkering gehandhaafd. Vermeld is dat de behandeling van eisers bezwaar is aangehouden tot de datum van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 1 juni 2017
(ECLI:NL:CRVB:2017:1904). Eiser komt in aanmerking voor een tegemoetkoming op grond van de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd” (de Voorlopige voorziening, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772). Deze tegemoetkoming wordt aangevuld. Voorts, wordt, indien het bedrag van de tegemoetkomingen, vermeerderd met het pensioen bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (het ABP-pensioen) dat bij 65 jaar ingaat, netto minder bedraagt dan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak, de tegemoetkoming bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van zijn gerechtvaardigde aanspraak (tezamen: de regeling). Voorts is een vergoeding van proceskosten toegekend van € 27,50.
2.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 9 november 2017 ingetrokken. Vermeld is dat de behandeling van eisers bezwaar is aangehouden tot de datum van genoemde uitspraak van de Raad van 1 juni 2017. De einddatum van de UGM-uitkering wordt gehandhaafd. Het primaire besluit wordt herroepen in die zin dat de regeling wordt toegekend. Voorts wordt een vergoeding van proceskosten toegekend van € 24,75. Ten slotte is eiser een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
2.2.
Eiser heeft op hierna te bespreken gronden, voor zover hier van belang, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het beroep is niet gericht tegen de intrekking van het besluit van 9 november 2017 en evenmin tegen de toegekende dwangsom.
3.1.
Bij brief van 6 april 2018 heeft verweerder meegedeeld dat in de Defensienota 2018 is aangekondigd dat de AOW-gat compensatie wordt verhoogd van 90% naar 100% (van de gerechtvaardigde aanspraak). Het streven is dit zo spoedig mogelijk te implementeren. Daarna zal deze compensatie aan betrokkenen worden toegekend.
3.2.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 12 april 2018 gereageerd op de brief van verweerder van 6 april 2018.
3.3.
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd. De vergoeding van de proceskosten wordt nader vastgesteld op € 61,88. Voorts is meegedeeld dat eiser in de periode vlak voordat hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, een toekenningsbrief van het ABP ontvangt met een toelichting op (de hoogte van) zijn AOW-gat compensatie, die wordt verhoogd van 90% naar 100% van zijn gerechtvaardigde aanspraak.
3.4.
Eiser kan zich vinden in de bij besluit van 29 mei 2019 toegekende proceskostenvergoeding en handhaaft zijn beroep voor het overige.
3.5.
Verweerder heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 1 augustus 2019 onder meer vermeld dat eiser reeds een inkomensoverzicht heeft ontvangen, waarin de gevolgen van de 90%- en de 100% maatregel zijn terug te vinden.
3.6.
Op 17 augustus 2019 heeft eiser bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts is in verband hiermee verzocht om vergoeding van proceskosten.
Het bestreden besluit
4.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de UGM-uitkering moet aansluiten op de AOW-leeftijd. De voor militairen geldende pensioenleeftijd van 65 jaar wordt in de toekomst niet langer gehandhaafd en gaat gelijke tred gaat houden met de AOW-leeftijd. Hij wijst erop dat andere sectoren wel tot een aansluiting van de uitkering op de verhoogde AOW-leeftijd komen.
Bij genoemde uitspraak van 1 juni 2017 heeft de Raad overwogen dat de aanspraken op militair pensioen rechtstreeks worden ontleend aan het pensioenreglement van het ABP en dat de gewezen militairen in die zaak op grond van het ABP Pensioenreglement 2017 recht hebben op ouderdomspensioen op de dag waarop zij 65 jaar worden (overweging 6.1). Artikel 7, aanhef en onder a, van de UGM, bevat op zichzelf beschouwd geen leeftijdscriterium. De bepaling sluit aan bij het moment van toekenning van het ABP-pensioen (overweging 6.3.3.). Uit deze uitspraak van de Raad volgt dat als een gegeven wordt beschouwd dat als gevolg van de ophoging van de AOW-leeftijd, de AOW-aanspraken van de betrokkenen in die zaak niet meer aansluiten op hun UGM-uitkering, waardoor zij inkomensverlies lijden. Met de regeling is getracht een oplossing te vinden voor dit gegeven en de Raad heeft de regeling in dat licht bezien (overweging 6.2).
De rechtbank zal, in navolging van deze uitspraak, eveneens de regeling in dat licht bezien.
Verweerder heeft in het verweerschrift vermeld dat eiser niet valt onder de nieuwe Diensteinderegeling (nDER) en dat de pensioengerechtigde leeftijd voor eiser dan ook wordt gehandhaafd op 65 jaar. Eiser heeft dit niet verder betwist. De rechtbank gaat hier van uit en overweegt dat de situatie van eiser in zoverre niet afwijkt van de situatie van de gewezen militairen in voornoemde uitspraak van 1 juni 2017.
De rechtbank verwijst naar de uitspraken van 18 juli 2016 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2614), waarin de Raad in vergelijkbare zaken heeft overwogen dat verweerder, in verband met de omstandigheid dat andere regelingen wel aan de gewijzigde AOW-leeftijd zijn aangepast, terecht heeft gewezen op het zogenoemde sectoroverleg, waarbij per sector door sociale partners afspraken worden gemaakt over de geldende arbeidsvoorwaarden. De afspraken in andere sectoren kunnen hier dan ook niet bepalend zijn.
Gelet op het vorenstaande treft de grond van eiser geen doel.
4.2.
Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid tussen alleenstaanden en samenwonenden, nu de Voorlopige voorziening nagenoeg volledig is verbonden aan de wettelijke bepalingen van de AOW. Verweerder kan voorts, volgens eiser, bij gebrek aan controlebevoegdheden, formeel niet vaststellen in hoeverre alleenstaanden voldoen aan de formele voorwaarden zoals neergelegd in de AOW. Dit kan leiden tot rechtsongelijkheid en schending van artikel 8 van het EVRM.
Bij genoemde uitspraak van 1 juni 2017 heeft de Raad geoordeeld dat het verschil in behandeling in de AOW tussen aan de ene kant gehuwden of daarmee gelijkgestelde ongehuwd samenwonenden en aan de andere kant ongehuwden die alleenstaand zijn en daarmee gelijkgestelden, waaraan de tegemoetkoming is gerelateerd, is terug te voeren op een niet vergelijkbare leefsituatie en daarmee samenhangende behoeften. In het licht bezien waarin de tegemoetkoming AOW-hiaat moet worden beoordeeld, zoals in overweging 6.2. (van deze uitspraak van de Raad) is aangegeven, ziet de Raad niet in dat artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM eraan in de weg staan dat verweerder voor van elkaar te onderscheiden gevallen verschillende voorzieningen treft, waarbij met dat onderscheid rekening wordt gehouden, zoals ook in de AOW geschiedt.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift vermeld dat de definitieve hoogte van de regeling kort voordat de leeftijd van 65 jaar wordt berekend. Dit gebeurt op grond van de dan geldende actuele situatie, waarbij het ABP gebruik maakt van persoonsgegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP) en de bij het ABP beschikbare gegevens. Verweerder heeft daarbij gewezen op de uitspraak van 13 februari 2018 van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2018:614) in een vergelijkbare zaak, waarin is overwogen dat de handelwijze van het ABP er niet toe leidt dat op voorhand van rechtsongelijkheid kan worden gesproken. Het hieraan gerelateerde beroep op schending van onder meer artikel
8 van het EVRM hoeft geen bespreking meer (overweging 18).
De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen dan is gedaan in de uitspraak van de Raad van 1 juni 2017 en voornoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Daarbij komt dat de effecten van de Voorlopige voorziening - een onderdeel van de totale regeling - , ook voor eiser zo nodig worden gecompenseerd met de 90%-maatregel. De gerechtvaardigde aanspraak van eiser is hiertoe bepalend.
De grond van eiser treft geen doel.
4.3.
Verweerder heeft volgens eiser onvoldoende onderbouwd dat de gelden eerlijk worden verdeeld. Volgens eiser is geen sprake van arbeidsvoorwaardengeld, omdat grotendeels exogene gelden zijn aangewend om tot de compensatie te komen. De definitieve regeling is niet met de centrales van het overheidspersoneel besproken. Volgens eiser is daarom geen sprake van ruime beoordelingsvrijheid. Verder heeft eiser aangevoerd dat de aanvullende maatregelen niet in een algemeen verbindend voorschrift zijn verankerd.
Bij uitspraak van 11 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:9564) heeft deze rechtbank, onder verwijzing naar genoemde uitspraak van de Raad van 1 juni 2017, geoordeeld dat een eerlijke verdeling van de beschikbare middelen een legitieme doelstelling is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet gehouden te onderbouwen op welke wijze de beschikbare gelden zijn verdeeld. De vraag of de doelstelling is bereikt, is een andere dan de vraag of de doelstelling legitiem is. Dat de vakbonden zich niet konden vinden in de aanvullende maatregelen is in bovenstaande uitspraak van 1 juni 2017 onderkend. Overwogen is echter dat het merendeel van de vakbonden heeft ingestemd met de Voorlopige voorziening, die aanzienlijk minder ver strekte dan de thans voorgestane regeling. Voorts is geoordeeld dat er is geen rechtsregel of rechtsbeginsel is waarmee verweerder in strijd heeft gehandeld door aanvullende maatregelen toe te kennen terwijl deze niet in een algemeen verbindend voorschrift zijn vastgelegd. Dit is immers gunstig voor eiser.
De rechtbank ziet geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen dan is gedaan in de uitspraak van 11 september 2019 van deze rechtbank. De grond van eiser faalt.
4.4.
Eiser heeft de bedragen in het hem toegezonden individueel inkomensoverzicht niet betwist. Hij stelt dat, mede omdat de inkomstenterugval met toepassing van de 90% maatregel € 300,- netto per maand bedraagt, sprake is van een excessieve inbreuk op zijn gerechtvaardigde aanspraken.
De rechtbank overweegt verweerder in het besluit van 29 mei 2019 heeft meegedeeld dat eiser vlak voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een besluit van het ABP zal ontvangen waarin hem de 100% AOW-gat compensatie wordt toegekend. Gelet hierop behoeft de grond van eiser geen nadere bespreking.
4.5.
Het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover aangevochten, dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het besluit van 29 mei 2019
6. Eiser heeft bij brief van 12 april 2018 meegedeeld dat hij zich kan vinden in de verhoging van de AOW-gat compensatie naar 100%, mits dit geformaliseerd wordt.
Bij brief van 18 juni 2019 heeft hij meegedeeld dat verweerder hem in het besluit van
29 mei 2019 tegemoet is gekomen op het punt van de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser er daarom, en mede gelet op de toezegging dat een toekenningsbesluit van de 100% compensatie zal volgen in de periode voor hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, onvoldoende belang bij dat het beroep van rechtswege betrekking heeft op het besluit van
29 mei 2019. De rechtbank betrekt dat besluit dan ook niet bij haar oordeel.
Beroep op de redelijke termijn
7.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser.
7.2.
Het is vaste rechtspraak dat de redelijke termijn voor een procedure bij een bestuursorgaan en de rechtbank in beginsel twee jaar is, waarbij de termijn voor de bezwaarfase een half jaar en voor de beroepsfase anderhalf jaar is. Wat betreft de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding wordt in het algemeen een vergoeding gepast geacht van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Het totaal van de overschrijding wordt naar boven afgerond (zie ook de uitspraak van de Raad van 21 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3335 en het arrest van de Hoge Raad (HR) van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Uit voornoemd arrest van de HR (punt 3.10.3.) en punt 3.4.2 van het arrest van de HR van 16 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2119) volgt dat de omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een zodanig matigende invloed kan hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR
30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147). Zie ook de uitspraak van de Raad van
28 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2817).
Uit voornoemd arrest van de HR van 19 februari 2016 (punt 3.7.1.) volgt dat bij de
beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie buiten beschouwing blijft. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is (zie HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, BNB 2015/34; hierna: het arrest BNB 2015/34).
Uit punt 3.7.2. volgt dat indien de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, deze buiten beschouwing te laten periode niet eerder aanvangt dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie. In beide gevallen eindigt de buiten beschouwing te laten termijn op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie (zie het arrest BNB 2015/34 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188, BNB 2015/33; hierna: de uitspraak van de grote kamer van
29 januari 2014).
Uit punt 3.7.6. volgt dat hetgeen in 3.7.1. tot en met 3.7.5. van dit arrest is overwogen met betrekking tot het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, indien het afwachten van die beslissing redelijk is, overeenkomstig dient te worden toegepast indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het Hof van Justitie (vgl. EHRM 22 juni 2000, nr. 32492/96 e.a., Coëme, ECLI:CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, par. 139-140 en EHRM 22 september 1994, nr. 13616/88, Hentrich, ECLI:CE:ECHR:1994:0922JUD001361688, par. 61). De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak.
7.3.
De zaken SGR 18/94 t/m 18/ 96 MAW en SGR 18/98 t/m 18/111 MAW gaan in hoofdzaak over hetzelfde onderwerp en zijn gelijktijdig behandeld. Gelet op overweging 7.2. wordt de vergoeding per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, gematigd tot 25% van het genoemde bedrag.
7.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst op het bezwaarschrift, te weten 28 februari 2017. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en twee maanden verstreken.
7.5.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder vanaf de ontvangst van het bezwaar tot het bestreden besluit afgerond tien maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is vier maanden. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst door de rechtbank op 3 januari 2018 van het beroepschrift van eiser tot de datum van deze uitspraak twee jaar en ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar met afgerond tien maanden heeft overschreden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden.
Er bestaat geen aanleiding de periode waarin het bezwaar door verweerder zou zijn aangehouden in afwachting van de uitspraak van de Raad van 1 juni 2017 buiten beschouwing te laten. Onder de gedingstukken bevindt zich geen schriftelijk bericht van verweerder waarbij eiser in kennis is gesteld van aanhouding van zijn zaak. Ook overigens is daarvan niet gebleken.
7.6.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Zie de uitspraak van de Raad van
13 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:291). Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 107,- (4/14 deel van
€ 1.500,- x 25%). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 268,- (10/14 deel van € 1.500,- x 25%).
8. Aanleiding bestaat voorts om de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de proceskosten ter zake van het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Ter zake van het schadeverzoek in de 17 zaken is op vergelijkbare gronden rechtsbijstand aan eisers verleend door dezelfde persoon. Deze zaken worden daarom aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat zij voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten als één zaak zijn te beschouwen.
Deze kosten worden (dus voor alle zaken tezamen) op grond van het Bpb begroot op
€ 393,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade, € 525,- per punt, wegingsfactor 0,5 (licht), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens het aantal samenhangende zaken (meer dan 4)). De rechtbank zal, gelet op de omstandigheid dat de Staat niet in alle zaken kan worden veroordeeld in de proceskosten, voor de betaling van deze vergoeding (€ 23,16) per zaak een bepaling geven.
In dit geval dient zowel verweerder als de Staat aan eiser € 11,58 te vergoeden.
9. Het griffierecht wordt geacht te zijn betaald voor de indiening van de beroepsgronden tegen het bestreden (reële) besluit, terwijl voor de indiening van het verzoek om vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn geen griffierecht verschuldigd is op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding wegens
overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 107,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het
betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 268,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in € 11,58;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van eiser tot een bedrag van in € 11,58.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2020 door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.