In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen militair en de minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie, over de toekenning van een uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). De eiser had een uitkering toegekend gekregen met ingang van 1 februari 2017, die zou eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, dat de einddatum van de uitkering handhaafde, en heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft overwogen dat de regeling voor de UGM-uitkering in lijn is met de AOW-leeftijd en dat er geen rechtsongelijkheid bestaat tussen alleenstaanden en samenwonenden. De rechtbank heeft ook gekeken naar eerdere uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en geconcludeerd dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de wet. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geoordeeld dat de minister de uitkering terecht heeft beëindigd bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en heeft zij de minister en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan eiser. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser toegewezen en de uitspraak is gedaan in het kader van de bestuursrechtelijke procedure.