ECLI:NL:CRVB:2020:291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
19/2715 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W. de Klein, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de korpschef van politie, die hem als functievolger had geplaatst in een lagere functie. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar had niet geoordeeld over het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de rechtbank hierin ten onrechte niet heeft geoordeeld en kent schadevergoeding toe aan de appellant. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn met bijna tien maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De korpschef wordt veroordeeld tot betaling van € 400,- en de Staat der Nederlanden tot € 600,-. Daarnaast worden de proceskosten van de appellant vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan.

Uitspraak

19.2715 AW

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 mei 2019, 17/2673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. de Klein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de korpschef appellant als functievolger met ingang van
1 juli 2016 geplaatst in de functie van Senior GGP, gewaardeerd in salarisschaal 8, in de formatie van de Eenheid [X], Dienst Regionale Operationele Samenwerking, Regionale [onderdeel], team [A], met als plaats van tewerkstelling [X]. Bij besluit van 26 april 2017 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft als enige beroepsgrond naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld over het door hem in beroep gedane verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.2.
Deze beroepsgrond slaagt. De Raad zal het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn inhoudelijk beoordelen.
3.3.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3.4.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden, met de Hoge Raad, onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1).
3.5.
In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.6.1.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Het bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 10 juni 2016 is op 22 juli 2016 door de korpschef ontvangen. Vanaf deze datum tot aan de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en bijna tien maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de bezwaarprocedure en de beroepsprocedure bij de rechtbank in totaal meer dan twee jaren hadden mogen bedragen.
3.6.2.
Voor zover de korpschef met zijn toelichting dat doordat diverse malen aanvullende gronden van bezwaar zijn ingediend de procedure langer heeft geduurd, heeft willen bepleiten dat de toegestane behandelingsduur van een half jaar voor de behandeling van het bezwaar wordt verlengd met de tijd die gemoeid is geweest met het (nader) motiveren van het bezwaar, volgt de Raad de korpschef hierin niet. Vooropgesteld wordt in dit verband dat in de termijnen die de Hoge Raad als uitgangspunt heeft geformuleerd, rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen vier weken de tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen vier weken uitstel wordt verleend voor het indienen van nadere processtukken. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (vergelijk het al eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, rechtsoverweging 3.6.1).
3.6.3.
Rekening houdende met het voorgaande ziet de Raad in deze zaak geen aanleiding voor de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase voor een aanzienlijk deel is terug te voeren op de proceshouding van (de gemachtigde van) appellant. Appellant is tijdens de op 11 november 2016 gehouden hoorzitting de mogelijkheid geboden om aanvullende stukken in te dienen, van welke mogelijkheid appellant op 22 november 2016 - per e-mail - gebruik heeft gemaakt. Vervolgens heeft het bijna twee maanden geduurd alvorens de korpschef - op verzoek van de Bezwaaradviescommissie HRM - heeft gereageerd op bedoelde stukken, waarna er vervolgens een maand is verstreken alvorens appellant is verzocht om repliek. Onder deze omstandigheden is geen (periode van) uitstel op verzoek van appellant aan te wijzen die een langere behandelingsduur als bedoeld in 3.4 rechtvaardigt.
3.6.4.
Uit 3.6.1 tot en met 3.6.3 volgt dat de redelijke termijn met bijna tien maanden is overschreden.
3.7.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog overgaan tot toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
3.8.
De overschrijding van de redelijke termijn met bijna tien maanden leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de korpschef vanaf de ontvangst van het bezwaar tot het bestreden besluit afgerond tien maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is vier maanden. De behandeling door de rechtbank heeft vanaf de ontvangst door de rechtbank op
7 juni 2017 van het beroepschrift van appellant tot de datum van de aangevallen uitspraak een jaar en twaalf maanden geduurd. Dit betekent dat de rechtbank de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar met zes maanden heeft overschreden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden.
3.9.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de korpschef onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De korpschef wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 400,- (4/10 deel van €1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 600,- (6/10 deel van € 1.000,-).
3.10.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de korpschef veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 400,- en de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan appellant tot een bedrag van € 600,-.
4. Aanleiding bestaat om de korpschef en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 262,50,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor van 0,5). Voorts bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op 262,50,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en een wegingsfactor van 0,5). Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het verzoek van appellant om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de korpschef tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 400,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 600,-;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 393,75;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 259,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) H. Benek
(getekend) P.W.J. Hospel