In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen militair en de minister van Defensie over de toekenning van een uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). De eiser, die een UGM-uitkering had ontvangen met ingang van 1 april 2017, betwistte de einddatum van deze uitkering, die op 65 jaar was vastgesteld. Eiser stelde dat de UGM-uitkering zou moeten aansluiten op de AOW-leeftijd, die in de toekomst zou worden verhoogd. De rechtbank oordeelde dat de einddatum van de UGM-uitkering op 65 jaar gehandhaafd bleef, en dat de regeling voor compensatie van het AOW-gat, die door de minister was aangekondigd, niet van toepassing was op de situatie van eiser. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsongelijkheid was tussen alleenstaanden en samenwonenden, en dat de minister niet verplicht was om de verdeling van de beschikbare middelen te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om schadevergoeding af, met uitzondering van een beperkte schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelde de minister tot betaling van een schadevergoeding van € 87,- aan eiser, en de Staat der Nederlanden tot € 288,-.