In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen militair, eiser, en de minister van Defensie, thans de staatssecretaris van Defensie, verweerder. Eiser had verzocht om herziening van de einddatum van zijn uitkering op basis van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). Het primaire besluit van verweerder, waarin het verzoek werd afgewezen, werd door eiser bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de einddatum van de UGM-uitkering van eiser, die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, gehandhaafd blijft. Eiser stelde dat de UGM-uitkering zou moeten aansluiten op de AOW-leeftijd, maar de rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet afwijkt van die van andere gewezen militairen en dat de regeling die verweerder had getroffen, rechtmatig was. Eiser voerde ook aan dat er sprake was van rechtsongelijkheid en dat de verdeling van de beschikbare middelen niet eerlijk was. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden en heeft zij de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 250,- aan eiser. De proceskosten werden vastgesteld op € 23,16. De uitspraak werd gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier.