ECLI:NL:CRVB:2019:1386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
15/7616 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, meldde zich ziek vanwege vermoeidheidsklachten en werd in eerste instantie niet arbeidsongeschikt geacht. Na meerdere besluiten en rechtszaken, waarbij de rechtbank de eerdere besluiten van het Uwv bevestigde, heeft appellante in hoger beroep gesteld dat haar beperkingen niet juist zijn ingeschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv de medische situatie van appellante op zorgvuldige wijze heeft beoordeeld. De Raad concludeert dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) juist zijn en dat appellante in staat is om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen, aangezien de medische informatie van de behandelend artsen voldoende inzicht biedt in appellantes situatie. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, maar bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

15/7616 WIA en 17/776 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
5 oktober 2015, 15/1207 en 14 december 2016, 16/1975 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 april 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaken verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 13 maart 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Linden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 39,96 uur per week. Op 25 september 2010 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden vanwege – met name – vermoeidheidsklachten. Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het Uwv geweigerd appellante per 22 september 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 30 november 2012 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 19 juli 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich per 4 augustus 2014 ziek gemeld vanwege toegenomen klachten.
1.3.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het Uwv geweigerd appellante per 4 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, op de grond dat geen sprake is van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 17 maart 2015 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard na een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 maart 2015. Het Uwv heeft appellante per 4 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 64,03%.
1.4.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het Uwv appellante in aansluiting op de loongerelateerde WGA-uitkering per 26 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Daarbij is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.5.
Bij een tweede besluit van 29 juni 2015 heeft het Uwv de loonaanvullingsuitkering met ingang van 1 december 2014 gewijzigd in een WGA-vervolguitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid – eveneens – vastgesteld op 65 tot 80%.
1.6.
Het tegen de besluiten van 29 juni 2015 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een Functionele mogenlijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2016, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2016. Daarbij is vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschikt van appellante per 26 oktober 2014 64,15% bedraagt en dat daarom ten onrechte is vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80% is. Omdat appellante niet in een slechtere positie terecht mag komen door haar bezwaar en zij inmiddels met ingang van 14 augustus 2015 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, blijft de arbeidsongeschiktheidsklasse vanaf 26 oktober 2014 65 tot 80%.
1.7.
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het Uwv appellante vanwege een maagoperatie met ingang van 14 augustus 2015 volledig arbeidsongeschikt geacht en haar vanaf 1 november 2015 opnieuw in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
2.1.1.
Bij de aangevallen uitspraak van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 januari 2015 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Met de vermoeidheidsklachten van appellante is voldoende rekening gehouden. De rechtbank heeft de vraag of appellante lijdt aan Obstructief Slaap Apneu Syndroom (OSAS) of aan Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS) (of aan beide), met verwijzing naar rechtspraak van de Raad, niet relevant geacht aangezien volgens die rechtspraak het vaststellen van een diagnose op zich niet zonder meer impliceert dat er ook sprake is van beperkingen in het kader van het verrichten van arbeid. Dat sprake is van arbeidsbeperkingen ten gevolge van de vermoeidheidsklachten van appellante, wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook als uitgangspunt genomen. Uit de voorhanden (medische) informatie is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze beperkingen heeft onderschat. Ook is de rechtbank niet gebleken dat met de urenbeperking van gemiddeld ongeveer zes uur per dag en gemiddeld ongeveer 30 uur per week onvoldoende tegemoet is gekomen aan deze klachten. De beroepsgrond dat het protocol CVS niet is gehanteerd is door de rechtbank niet gehonoreerd omdat protocollen slechts bedoeld zijn als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De rechtbank heeft over de geclaimde duizeligheid (en de daaruit voortvloeiende beperking ten aanzien van persoonlijk risico) de redenering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals vermeld in diens rapporten van 1 juni 2015 en 10 juli 2015, gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 1 juni 2015, 8 juni 2015 en 10 juli 2015 het afwijzen van meer beperkingen afdoende heeft gemotiveerd en heeft geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante in de aangepaste FML van 1 juni 2015 niet zijn onderschat. Voor het benoemen van een deskundige heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding gezien.
2.1.2.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 juni 2015 heeft de rechtbank geen reden gezien om de passendheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en telefonisch, receptionist, typist (SBC-code 315120) in twijfel te trekken. De rechtbank heeft de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 5 maart 2015, 4 juni 2015 en 10 juli 2015 gegeven toelichting dat de belasting in deze functies de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet overstijgt, toereikend geacht. De rechtbank heeft daarbij de arbeidsdeskundige in zijn standpunt gevolgd dat de interne opleidingen die bij de geduide functies gevolgd moeten worden vooral praktisch van aard zijn en geen grote cognitie of grote mate van concentratie vereisen. Bovendien is in geen van de geduide functies sprake van een verhoogd persoonlijk risico.
2.2.1.
Bij de aangevallen uitspraak van 14 december 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid en de verdiencapaciteit van appellante is vastgesteld op 64,15% en € 990,97 per maand en deze vastgesteld op 64,59% en € 977,93 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het onderzoek voldoende zorgvuldig geacht en heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Er waren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen dat de schildklierproblemen van appellante zich ook voordeden op 26 oktober 2014 en de stijgende bloedsuikerwaarden van appellante en het gebruik van het medicijn amitriptyline vormen evenmin reden om extra beperkingen aan te nemen. Dit geldt ook voor de door appellante gestelde oogbeperking en het vitamine D-tekort. Niet gebleken is dat met de urenbeperking van gemiddeld ongeveer
zes uur per dag en gemiddeld ongeveer 30 uur per week onvoldoende tegemoet is gekomen aan de klachten van appellante. Met verwijzing naar rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat een geneeskundig protocol als hulpmiddel dient voor de beoordeling en dat niet is vereist dat alle daarin genoemde aandachtspunten in een rapport worden besproken.
2.2.2.
De rechtbank heeft de voor appellante geselecteerde functies van soldering operator (SBC-code 111180), bestucker en montagemedewerker (beide SBC-code 267050) en medewerker receptie (SBC-code 315120) passend geacht. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige, dat voor geen van de functies een specifieke opleidingsrichting is vereist en dat de interne opleidingen die bij de geduide functies gevolgd moeten worden geen grote cognitie of grote mate van concentratie vereisen, gevolgd. Daarbij volgt uit de FML per 26 oktober 2014 dat appellante zelfstandig gebruik kan maken van het openbaar vervoer. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van de geduide functies met
SBC-codes 111180 en 267050 met zijn rapporten van 19 mei 2016 en 13 oktober 2016 voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft de functie met SBC-code 315120 niet passend geacht vanwege de in de FML opgenomen beperking voor het omgaan met conflicten (2.8). De rechtbank heeft overwogen dat de reservefunctie afbiester (SBC-code 272043) aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de passendheid van deze functie voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van deze functies het verlies van verdienvermogen 64,59% bedraagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verbod van reformatio in peius met zich brengt dat appellante ook thans, ondanks dat de rechtbank de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 64,59%, moet worden ingedeeld in de klasse 65 tot 80%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat zij meer beperkt is dan de beperkingen die in de (gelijkluidende) FML van 1 juni 2015 respectievelijk 9 mei 2016 zijn opgenomen. Volgens appellante is daarbij van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgaat van de diagnose OSAS, terwijl cardioloog F.C. Visser spreekt over CVS. Ook met appellantes cognitieve klachten is onvoldoende rekening gehouden. Ter ondersteuning daarvan verwijst appellante onder meer naar de verklaring van klinisch neuropsycholoog
dr. J.T. Matser van 1 februari 2017 en de daaraan ten grondslag liggende testresultaten. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), verzocht een deskundige te benoemen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de voor haar geselecteerde functies ongeschikt zijn, in het bijzonder omdat zij niet in staat is om de vereiste opleidingen te volgen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de medische situatie op de drie in geding zijnde data, 4 augustus 2014, 26 oktober 2014 en 1 december 2014, hetzelfde is en dat op deze drie data dezelfde FML van toepassing is. Partijen zijn, mede gelet op het verhandelde ter zitting, verdeeld over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de beperkingen in de FML juist heeft vastgesteld en of appellante kan voldoen aan de voor de functies vereiste opleidingen.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de aangevallen uitspraken is inzichtelijk weergegeven welke onderzoeken door de verzekeringsartsen zijn verricht. De Raad kan zich geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft zij in alle drie instanties ook benut, door inzending van gegevens van de huisarts, cardioloog, longarts, psycholoog, physician assistant en slaapgeneeskundige/longarts en de oogarts. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat alle voorhanden zijnde informatie is ingebracht, maar dat daaruit niet afgeleid kan worden wat haar belastbaarheid is omdat de behandelend sector niet in staat is de vertaalslag naar beperkingen te maken. Volgens appellante dient daartoe door de Raad een verzekeringsarts als deskundige te worden benoemd, nu zij financieel niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen. Geoordeeld wordt dat het arrest Korošec niet met zich brengt dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. De ingezonden medische informatie van de behandelend artsen van appellante bevatten uitgebreide beschrijvingen van appellantes klachten, de verrichte onderzoeken en de bevindingen van de behandelaars. Deze informatie, die betrekking heeft op de CVS, cardiale situatie, longgegevens, gegevens van MRI en ECG onderzoek, en vermelding bevat over eerdere informatie van de KNO-arts, internist en neuroloog, met daarnaast neuropsychologische testgegevens en rapporten, is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellante. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen. Gelet hierop kan het door appellante gestelde financiële onvermogen buiten beschouwing worden gelaten.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar beperkingen vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.1.
Met de vermoeidheidsklachten van appellante is afdoende rekening gehouden. De rechtbank heeft terecht met verwijzing naar de rechtspraak van de Raad geoordeeld dat de gestelde diagnose als zodanig niet doorslaggevend is en dat de geneeskundige protocollen een hulpmiddel zijn bij het vaststellen van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wegens de vermoeidheidsklachten, door hem gediagnosticeerd als OSAS, die leiden tot moeheid, slaperigheid overdag, verminderde alertheid en verminderde fitheid, de FML aangepast en in beroep tegen bestreden besluit 1 verder aangepast ten aanzien van een hoge mate van concentratie en alertheid. Ook is een urenbeperking van zes uur per dag, 30 uur per week aangenomen. Dat de beperking voor concentratie en alertheid niet is opgenomen op (een van de) beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.3 van de FML, maar op beoordelingspunt 1.9.10, voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid, betekent niet dat de FML op onjuiste wijze is ingevuld. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1647) kan een verzekeringsarts een beperking stellen bij beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8, ook als geen sprake is van een ernstige stoornis, waarbij van belang is dat de beoordeling door de verzekeringsarts voldoende en inzichtelijk moet worden gemotiveerd. Toegepast op de situatie van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 30 januari 2015, 1 juni 2015 en 10 juli 2015 afdoende gemotiveerd dat de beperking ten aanzien van concentratie en alertheid ondergebracht dient te worden in beoordelingspunt 1.9.10. In aanvulling daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 11 september 2017, 5 januari 2018 en 5 november 2018 inzichtelijk geconcludeerd dat de door klinisch neuropsycholoog Matser vastgestelde geringe cognitieve stoornis (MCI) niet leidt tot beperkingen op de onderdelen vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren en dat de testresultaten over de cognitieve klachten van appellante evenmin reden zijn voor meer beperkingen. Appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat aanleiding bestaat voor meer beperkingen.
4.5.2.
De stelling van appellante dat vanwege haar gezichtsvermogen aan haar rechteroog van 60% een beperking aangenomen had moeten worden slaagt niet. Op grond van het handboek Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) wordt geen beperking aangenomen op beoordelingspunt 2.1, zien, indien geen specifieke beperking bestaat in het dagelijks functioneren. Als een tekortkoming aan het gezichtsvermogen opgeheven kan worden met gebruikelijke hulpmiddelen (bril of contactlenzen), is er geen sprake van een beperking. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij in het dagelijks leven belemmeringen ondervindt ten gevolge van het beperkte zicht aan haar rechteroog. De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2875) gaat niet op, omdat die uitspraak een andere casus betrof met diverse oogaandoeningen en een zicht van ongeveer 60% rechts en 30% links. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 november 2018, in aanvulling op zijn rapport van 4 oktober 2016, afdoende gemotiveerd dat 60% voldoende zichtkwaliteit is om nog als bestuurder een personenauto te mogen besturen. In dit verband is van belang dat in de FML reeds een beperking is opgenomen voor beroepsmatig autorijden.
4.5.3.
Op wat appellante heeft aangevoerd over haar medicatiegebruik is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 1 juni 2015 en 5 november 2018 adequaat gereageerd. Ten aanzien van de overige klachten heeft de rechtbank uitvoerig overwogen waarom geen aanleiding bestaat voor meer beperkingen. Deze overwegingen worden onderschreven.
4.5.4.
Conclusie moet zijn dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML aangenomen beperkingen heeft gezien. Dit betekent dat op deze grond evenmin aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de passendheid van de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en afbiester (SBC-code 272043) voldoende heeft onderbouwd. In zijn rapport van 9 januari 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van de grond dat appellante niet in staat is te voldoen aan de in deze functies vereiste opleidingen toegelicht dat appellante, ondanks haar beperkingen ten aanzien van hoge mate van concentratie en alertheid, hiertoe in staat is. Zoals is vermeld is uit navraag bij de arbeidskundig analist gebleken dat sprake is van voornamelijk praktische trainingen, zonder ingewikkelde materie, die in werktijd worden verricht en gaat het in de functies om routinematig werk, waarbij volgens een vast patroon en voorgeschreven werkvolgorde wordt gewerkt. Voor de te volgen trainingen blijkt dat pauzemomenten zijn in te lassen, wat maakt dat sprake is van een afwisseling in aandachtspanne. Nu appellante niet beperkt is op beoordelingspunt 1.1 van de FML, vasthouden van de aandacht, kan zij een half uur de aandacht vasthouden. Er is geen hoge mate van concentratie nodig. Deze uitleg levert geen onaanvaardbare relativering van de gestelde opleidingseis op (zie de uitspraak van de Raad van 19 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG8213). Verder volgt uit het overleg met de arbeidskundig analist dat de voor de opleiding met SBC-code 111180 vereiste opleiding in beginsel 5 x 8 uur bedraagt, maar dat 10 x 4 uur ook voorkomt. Mede gelet op de vaststelling dat het niet om complexe materie gaat is hiermee afdoende onderbouwd dat appellante, ook gelet op de urenbeperking van gemiddeld ongeveer zes uur per dag en gemiddeld ongeveer
30 uur per week, in staat is de opleidingen te volgen die nodig zijn bij het vervullen van eerder genoemde functies.
4.7.
Vastgesteld wordt dat, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 januari 2019 terecht heeft opgemerkt, de functie van medewerker receptie (SBC-code 315120) die is vervallen bij de schatting die ten grondslag ligt aan de datum 26 oktober 2014, eveneens dient te vervallen bij de schatting per 4 augustus 2014. Ook daarvoor geldt dat de reservefunctie van afbiester (SBC-code 272043) aan de schatting ten grondslag gelegd kan worden. Uit de omstandigheid dat niet eerder dan bij bovengenoemd rapport toereikend is gemotiveerd waarom de uiteindelijk voor de schatting gebruikte functies voor appellante passend zijn te achten, wordt aanleiding gezien, nu aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren met een veroordeling van het Uwv in de door appellante in hoger beroep gemaakte proceskosten in de zaak met procedurenummer 15/7616.
4.8.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak van 5 oktober 2015 voor bevestiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak van 14 december 2016 zal worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, zoals in 4.7 overwogen. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak van 5 oktober 2015;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak van 14 december 2016, voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht in de zaak met
procedurenummer 15/7616 van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

KS