Overwegingen
1. Eisers stellen de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] . Het minderjarige kind is geboren op [geboortedatum] in Italië. Eiseres is zwanger van een tweede kind. Eiser heeft op 28 januari 2019 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseres is met haar kind in eerste instantie achtergebleven in Italië en heeft vervolgens op 11 februari 2019 een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder deze aanvragen niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac is gebleken dat eisers op 27 juli 2016 in Italië een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend.
Gelet op de beschikbare informatie heeft verweerder de autoriteiten van Italië op 14 februari 2019 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 26 februari 2019 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening.
Verweerder heeft vervolgens de autoriteiten van Italië op 1 maart 2019 gevraagd om eiseres terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Nu de autoriteiten van Italië niet binnen de genoemde termijn van twee weken op dat verzoek hebben gereageerd, wordt dat verzoek op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening geacht te zijn aanvaard. Daarmee staat sinds 16 maart 2019 de verantwoordelijkheid van Italië vast.
In hetgeen eisers tijdens de aanmeldgehoren Dublin en in de zienswijze hebben aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gevonden om tot andersluidende besluiten te komen.
3. Eisers betogen in beroep ten eerste dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Ten aanzien van Italië kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Eisers verwijzen ter onderbouwing naar de stukken waarop zij zich in de zienswijze hebben beroepen en met name naar de brief ‘Italië – Dublin (recente ontwikkelingen)’ van VluchtelingenWerk Nederland van 19 maart 2019. Eisers moeten als kwetsbare personen aangemerkt worden omdat zij een minderjarig kind hebben en omdat eiseres zwanger is. Dat betekent dat er gelet op het Tarakhel-arrest door Italië individuele garanties afgegeven moeten worden dat zij adequate opvang zullen krijgen. In de circular letter van 8 januari 2019 hebben de Italiaanse autoriteiten niet duidelijk aangegeven hoe deze opvang gewaarborgd wordt. Deze brief betreft immers slechts een algemene toezegging waaraan geen waarde gehecht kan worden. Dit blijkt ook uit de uitspraak van rechtbank Den Haag van 20 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5081). Verweerder heeft onvoldoende onderzocht en gemotiveerd dat de situatie in Italië op dit moment wezenlijk anders is dan de situatie ten tijde van het Tarakhel-arrest. Daarbij komt dat na het Salvini-decreet is besloten om heel veel opvangplaatsen te sluiten. Dit maakt de opvangcapaciteit nog krapper. Bovendien komen gezinnen sinds de circular letter niet meer in speciale opvangplekken terecht. De opvang in Italië was voor eisers slecht. Eiseres sliep in een stapelbed met meerdere personen op een kamer. Er zijn in beroep foto’s overgelegd van de slaapplek. Eiser heeft geklaagd over de omstandigheden tijdens hun opvang bij zowel de baas van de opvang als bij de Questura, maar die waren niet bereid om te helpen. Voordat eiser uit Italië vertrok, heeft hij drie weken op straat geleefd en op het station geslapen. Hij moest apart leven van eiseres en hun kind. Eiseres en het kind heeft hij kunnen onderbrengen bij een kennis in Bari, maar omdat de kamer te klein was, kon hij daar zelf niet verblijven. Eisers vrezen dat hun gezin in Italië opnieuw uit elkaar zal worden gehaald en zijn bang dat hun kind van hen zal worden afgenomen. Ten tweede doen eisers een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening. Eisers stellen dat er gelet op de omstandigheden en de ervaringen van eisers in Italië, sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Een belangrijke omstandigheid is dat eiseres op dit moment weer zwanger is. Nederland zou daarom de behandeling van het asielverzoek op zich moeten nemen. De zwangerschap van eiseres vormt ook een belemmering voor de feitelijke overdracht. Tot slot hebben eisers ter zitting aangevoerd dat zij hebben aangegeven dat zij in Nederland aangifte willen doen van mensenhandel en dat zij nog wachten op een reactie daarop.
4. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat Italië op grond van de Dublinverordening in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de verzoeken van eisers om internationale bescherming.
5. In geschil is in de eerste plaats de vraag of het mogelijk is om eisers over te dragen aan Italië gelet op het bepaalde in de tweede volzin van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, vindt geen overdracht plaats aan de lidstaat die als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, als ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor eisers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 van deze verordening bepaalde voorwaarden terug te nemen.
7. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in het algemeen van uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië dus niet in strijd zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) heeft in verschillende arresten (onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, ECLI:CE: ECHR:2015:1103DEC002145914 en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan. Dit was ook het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in de uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:2278). Meer recent heeft de Afdeling in de uitspraken van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3246), 11 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3323), 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131), 8 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:386), 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1395) en 13 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1526) eveneens geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. 8. Het voorgaande betekent dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Eisers stellen in dit verband, met een beroep op het Tarakhel-arrest van het EHRM van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) dat sprake is van een kwetsbaar gezin omdat eisers een minderjarig kind hebben en eiseres zwanger is.
De rechtbank constateert dat de Afdeling over de Dublinoverdracht aan Italië van gezinnen en ouders met minderjarige kinderen op 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1861) een uitspraak heeft gedaan met een zaaksoverstijgende strekking, in een zaak die betrekking had op een zwangere vrouw. In die uitspraak overweegt de Afdeling dat zij geen aanleiding ziet voor een ander oordeel over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan in de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018. De opvang van gezinnen of ouders met minderjarige kinderen is niet zodanig structureel verslechterd sinds het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018, nr. 113/2018 (het zogenoemde Salvini-decreet) dat voor deze vreemdelingen een reëel risico op een onmenselijke behandeling bestaat. De Afdeling oordeelt in deze zaak dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de verklaring van de Italiaanse autoriteiten in de brief van 8 januari 2019 dat zij ook na het Salvini-decreet bij de opvang van minderjarige kinderen de eenheid van het gezin en de bescherming van de minderjarige kinderen garanderen. In deze brief, ook wel aangeduid als ‘circular letter’, uitgebracht na het Salvini-decreet en het wegvallen van de SPRAR als opvanglocatie voor gezinnen met minderjarige kinderen, informeren de Italiaanse autoriteiten de lidstaten dat de opvangplekken in de SPRAR locaties niet meer beschikbaar zijn voor gezinnen met minderjarige kinderen, dat alle verzoekers van internationale bescherming zullen worden ondergebracht in andere centra en dat deze overige opvangstructuren adequaat zijn voor alle asielzoekers, en wel dusdanig dat de fundamentele rechten gewaarborgd zijn, met name de gezinseenheid en de bescherming van minderjarigen. De rechtbank constateert daarnaast dat in lagere rechtspraak voorafgaand aan de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019 maar ook daarna, een kritische houding wordt aangenomen ten aanzien van Dublinoverdracht aan Italië die inhoudt dat verweerder er niet zonder meer van mag uitgaan dat er voor gezinnen en ouders met minderjarige kinderen geen reëel risico is op een onmenselijke behandeling. Daarbij is onder meer overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake meer is van een capaciteitsgebrek in de Italiaanse opvangvoorzieningen (rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, 20 mei 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5081 en rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 23 mei 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5969) en dat de circular letter onvoldoende concreet is wat betreft de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen en de omstandigheden waaronder deze plaatsvindt (rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, 23 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:5086). In de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 28 juni 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:6493) wordt ervan uitgegaan dat verweerder ten aanzien van een gezin met minderjarige kinderen nog altijd individuele garanties als bedoeld in het Tarakhel-arrest moet verkrijgen en dat niet kan worden volstaan met een verwijzing naar de algemene garanties van de circular letter. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding om in afwijking van de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019 de kritische lijn te blijven volgen en voor gezinnen met minderjarige kinderen in het algemeen een uitzondering aan te nemen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de huidige situatie in Italië nu wezenlijk anders is dan ten tijde van het Tarakhel-arrest, op basis van een cijfermatige onderbouwing van een verbeterde verhouding tussen de instroom van asielzoekers en de opvangcapaciteit en op basis van informatie over de kwaliteit van de opvangvoorzieningen. Eisers hebben weliswaar gesteld dat na het Salvini-decreet is besloten veel opvangplaatsen te sluiten en dat dit de opvangcapaciteit krapper maakt, maar zij hebben dit niet nader onderbouwd. Daarmee hebben eisers de verbeterde verhouding tussen de instroom en opvangcapaciteit in Italië zoals gesteld en onderbouwd door verweerder niet gemotiveerd bestreden, evenmin als de vreemdeling in de zaak die aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019.
Gelet op de Afdelingsjurisprudentie en gelet op het onderbouwde en niet gemotiveerd bestreden standpunt van verweerder, ziet de rechtbank nu geen concrete aanleiding om te twijfelen aan de algemene garanties in de circular letter en de geldigheid en betekenis daarvan voor alle individuele gevallen, ook voor gezinnen met minderjarige kinderen zoals dat van eisers. Daarbij overweegt de rechtbank dat ten aanzien van eiser sprake is van een uitdrukkelijk claimakkoord van Italië en dat eisers als gezin zullen worden overgedragen.
9. Uit de door eisers aangehaalde rapporten komt verder geen wezenlijk ander beeld naar voren dan in voormelde arresten van het EHRM en de jurisprudentie van de Afdeling wordt geschetst en deze geven daarom geen aanleiding om anders te oordelen.
10. Ook met het persoonlijke relaas van eisers over hun verblijf in Italië van juli 2016 tot november 2018 hebben eisers naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op het voorgaande, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder ten aanzien van Italië ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eisers hebben immers opvang gehad in Italië. Dat eisers met meerdere personen een kamer hebben moeten delen, kan daaraan niet af doen. Verder is het aan eisers om aannemelijk te maken waarom over de gestelde tekortkomingen niet kan worden geklaagd bij de Italiaanse autoriteiten. Uitgangspunt is namelijk dat als een lidstaat zich tegenover een vreemdeling niet houdt aan zijn verdragsverplichtingen, de vreemdeling zich daarover moet beklagen bij de (hogere) autoriteiten van die lidstaat. Dit volgt uit het arrest van het EHRM van 2 december 2008 (K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308). Niet is gebleken dat eisers de mogelijkheid om te klagen niet hebben of dat de (hogere) Italiaanse autoriteiten eisers niet kunnen of willen helpen. De enkele stellingen dat de baas van de opvang en de politie (Questura) niet bereid waren te helpen toen bij hen is geklaagd en dat er geen moeite is gedaan om te helpen, zijn daarvoor onvoldoende.
11. De rechtbank concludeert gezien de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019 dat verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen en dat niet aannemelijk is geworden dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat er een reëel risico is op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Dat geldt ook ten aanzien van kwetsbare gezinnen zoals dat van eisers, nu het ervoor gehouden moet worden dat ook voor kwetsbare gezinnen de situatie in Italië wezenlijk is verbeterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het Tarakhel-arrest.
12. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat met de overdracht van eisers aan de Italiaanse autoriteiten een situatie zal ontstaan die strijdig is met het artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
13. In de tweede plaats is in geschil of verweerder onverplicht had moeten overgaan tot behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eisers gelet op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
14. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van deze verordening, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens zijn beleid, neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming in Nederland te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt in onder meer de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
15. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen, toetst de rechtbank het besluit van verweerder op dit punt terughoudend. Zoals de rechtbank al heeft overwogen over het beroep op artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. Verweerder heeft verder in hetgeen eisers hebben aangevoerd over hun persoonlijke omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de behandeling van de asielverzoeken onverplicht aan zich te trekken. Dat eisers in Nederland aangifte hebben willen doen van mensenhandel, maakt dit niet anders. Eisers kunnen immers ook in Italië aangifte van mensenhandel doen. Er bestaan ook overigens, zoals ook overwogen door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, in de uitspraak van 1 juli 2019 (ECLI:NL:RBDHA;2019:6568), geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder eisers om deze reden niet zou mogen overdragen aan Italië.
16. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder de behandeling van de aanvraag aan zich had moeten houden op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
17. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.