201901525/1/V3.
Datum uitspraak: 29 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 februari 2019 in zaak nr. NL 19.1206 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 20 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.M.G. Helgers-Crompvoets, advocaat te Maastricht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen, omdat volgens hem Italië krachtens de Dublinverordening (PB 2013, L 180) verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling daarvan.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de verschillende leeftijdsregistraties in Italië en onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij van de meerderjarigheid van de vreemdeling uitgaat. Hij gaat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er van uit dat de registratie in Italië zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Dat de vreemdeling onder meerdere namen en geboortedata staat geregistreerd, maakt dat niet anders. Het is daarom ook in dit geval aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de leeftijdsregistratie niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden en niet aan hem om nader onderzoek te doen naar de wijze waarop de verschillende registraties in Italië tot stand zijn gekomen, aldus de staatssecretaris.
2.1. Naar aanleiding van het onderzoek in het Eurodac-systeem heeft de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten verzocht om informatie betreffende de vreemdeling. De Italiaanse autoriteiten hebben geantwoord dat de vreemdeling in Italië drie keer geregistreerd staat en bekend is onder drie verschillende namen en twee verschillende geboortedata, tweemaal de geboortedatum 1 januari 2001 en eenmaal de geboortedatum 1 januari 2000. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, in beginsel terecht van uitgaat dat de registratie zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris betoogt echter onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:392, terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit uitgangspunt niet anders is als registratie heeft plaatsgevonden onder verschillende namen en geboortedata en dat het daarom ook in dat geval aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de in Italië geregistreerde meerderjarigheid onjuist is. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd. De vreemdeling is weliswaar in Italië onder twee geboortedata bekend, 1 januari 2001 en 1 januari 2000, maar hij heeft daarvoor geen plausibele verklaring gegeven. Dat de twee geregistreerde geboortedata zo weinig van elkaar verschillen dat mogelijk sprake is van een schrijffout, zoals de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting betoogt, geeft geen aanleiding anders te oordelen. De vreemdeling heeft immers in Nederland een weer van de in Italië bekende geboortedata afwijkende geboortedatum opgegeven, 1 augustus 2002, en hij heeft voor het verschil met de in Italië geregistreerde geboortedata geen plausibele verklaring gegeven. 2.2. De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling blijkens het rapport "aanmeldgehoor AMV" desgevraagd heeft verklaard dat hij in Italië geen documenten heeft overgelegd. Ook in Nederland heeft de vreemdeling geen identificerende documenten overgelegd waaruit de juistheid van de door hem gestelde minderjarigheid blijkt. De staatssecretaris heeft zich in het voornemen terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde doopakte niet volstaat. De vreemdeling bestrijdt niet dat dit document niet is afgegeven door de overheid van Eritrea en niet zijn pasfoto of geboorteplaats bevat (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2591). 2.3. De staatssecretaris wijst er ten slotte ook terecht op dat de Italiaanse autoriteiten, door niet tijdig te reageren op het door hem ingediende claimverzoek, worden geacht te hebben ingestemd met de overname van de vreemdeling en bovendien nadien in hun expliciete akkoord van 30 augustus 2018 ook uitgaan van de meerderjarigheid van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op de weg van de Italiaanse autoriteiten had gelegen het claimverzoek af te wijzen indien zij op basis van de in Italië geregistreerde gegevens van oordeel zijn dat Nederland ingevolge artikel 8, vierde lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijke lidstaat is en dat er van uit mag worden gegaan dat die autoriteiten zorgvuldig onderzoek doen alvorens zij het claimverzoek honoreren.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris terecht geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de in Italië geregistreerde meerderjarigheid en dat hij reeds hierom terecht geen nader onderzoek heeft verricht naar de gestelde minderjarigheid van de vreemdeling.
2.5. De grief slaagt.
2.6. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aangezien beantwoording van de in de schriftelijke uiteenzetting van de vreemdeling opgeworpen vraag gezien het vorenstaande niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
Conclusie
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het besluit van 17 januari 2019 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank ingediende beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Overige beroepsgronden
4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris bij Italië ten onrechte is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling heeft ter staving van zijn betoog verwezen naar de artikelen "New Italian law adds unofficial clampdown aid to asylum seekers", van IRIN News van 7 december 2018, "Italy's asylum reception system crumbles" van Devex van 12 december 2018, "Salvini laat groot opvangcentrum voor migranten bij Rome ontruimen" uit de NRC van 24 januari 2019 en naar het rapport "Mutual trust is still not enough" van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council van 12 december 2018. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris, gelet op deze informatie, gebruik had moeten maken van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 17 van de Dublinverordening.
4.1. Hoewel in Italië de algemene situatie en leefomstandigheden van Dublinclaimanten bepaalde tekortkomingen kennen, heeft de vreemdeling met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. De door de vreemdeling overgelegde informatie geeft een vergelijkbaar beeld van de situatie in Italië als is beoordeeld door de Afdeling in de uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131. Gelet hierop, en nu de vreemdeling geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt, heeft de staatssecretaris terecht artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, niet toegepast. De beroepsgrond faalt.
5. De vreemdeling heeft voorts in beroep betoogd dat de staatssecretaris niet eenduidig en deugdelijk heeft gemotiveerd waarom bij het identiteitsgehoor door de verbalisanten van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel geen gebruik is gemaakt van een registertolk en dat daarom het besluit van 17 januari 2019 in strijd is met artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv).
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3292, stelt artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv, wat betreft de motivering geen andere eis dan dat de staatssecretaris de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. De staatssecretaris heeft in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor noch in het besluit van 17 januari 2019 nader toegelicht waarom in dit geval geen gebruik is gemaakt van een registertolk. 5.2. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor vernietiging van het besluit van 17 januari 2019, omdat niet aannemelijk is geworden dat de vreemdeling in zijn belangen is geschaad. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat indien de verbalisanten, in tegenstelling tot de medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling tot de conclusie zouden zijn gekomen dat de vreemdeling evident minderjarig is, dit niet zou hebben geleid tot een voor de vreemdeling gunstigere uitkomst. Het had immers ook dan, zoals in het besluit is uiteengezet, op de weg van de staatssecretaris gelegen om een aanvullend onderzoek te starten, nu een verschil in conclusie altijd leidt tot twijfel en de noodzaak tot nader onderzoek. Uit dit nader onderzoek is, gelet op het overwogene onder 2.1 tot en met 2.4, gebleken dat de staatssecretaris terecht is uitgegaan van de geregistreerde meerderjarigheid. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de vreemdeling door het gebrek is benadeeld. De Afdeling zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek passeren.
5.3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 februari 2019 in zaak nr. NL 19.1206;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E. Steendijk , leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2019
345-888.