ECLI:NL:RBDHA:2019:5086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
NL19.6459
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van asielzoekers aan Italië en de noodzaak van garanties voor extra kwetsbare personen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2019 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij eiseres, een alleenstaande moeder met een minderjarig kind, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat eiseres en haar dochter als extra kwetsbaar moesten worden aangemerkt in de zin van het Tarakhel-arrest, en dat er serieuze aanwijzingen waren dat een overdracht aan Italië zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende garanties had verkregen dat eiseres en haar dochter na overdracht aan Italië adequaat zouden worden opgevangen. De rechtbank oordeelde dat de situatie in Italië, met name in de CAS-locaties, zorgwekkend was en dat de Italiaanse autoriteiten niet voldoende hadden aangetoond dat de opvang voldeed aan de eisen die voortvloeien uit het Tarakhel-arrest. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6459

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 april 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

mede namens haar minderjarige kind:
[minderjarige],
(gemachtigde: mr. E. Stap),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening (kenmerk NL19.6460), plaatsgevonden op 11 april 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt de Iraanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum 1] . Haar minderjarige dochter is geboren op [geboortedatum 2] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is samen met haar minderjarige dochter vanaf Iran, via Qatar, naar Italië gevlogen. Zij is daar op 12 januari 2019 aangekomen. Eiseres was in het bezit van een geldig visum voor Italië, geldig van 27 december 2018 tot en met 18 januari 2019. Eiseres heeft verklaard dat zij direct na aankomst in Italië naar Nederland is doorgereisd.
4.
Eiseres voert in beroep allereerst aan dat Italië zich jegens haar en haar dochter niet aan zijn internationale verplichtingen zal houden en reeds op voorhand sprake van is van een risico op (indirect) refoulement bij overdracht aan de autoriteiten van Italië. Aannemelijk is geworden dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, die ernstige gronden vormen om aan te nemen dat zij een reëel risico zullen lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Eiseres verwijst hierbij naar het rapport "Mutual Trust is still not enough" van het Danish Refugee Council (DRC) en de Swiss Refugee Council (OSAR) d.d. 12 december 2018. Het risico dat de fundamentele rechten van Dublinterugkeerders bij terugkeer naar Italië worden geschonden, is volgens DRC en OSAR alleen maar groter geworden door de wijzigingen in het Italiaanse opvangstelsel die zijn ingevoerd vanwege het Salvini-decreet, dat op 5 oktober 2018 in werking is getreden en die het Italiaanse opvangsysteem aanzienlijk negatief beïnvloeden. Eiseres verwijst voorts naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland d.d. 25 maart 2019 waarin de recente ontwikkelingen betreffende asielzoekers in Italië zijn uiteengezet. Daartoe stelt eiseres dat onvoldoende is aangetoond door verweerder dat de verhouding tussen de instroom en de opvangplekken in Italië sinds 2018 aanzienlijk is verbeterd en dat hieruit geconcludeerd kan worden dat geen sprake is van capaciteitsgebrek in opvangcentra.
4.1
Verweerder erkent dat de situatie van Dublinclaimanten en overige asielzoekers in Italië zorgelijk is, maar uit de voorhanden zijnde informatie volgt niet dat in Italië systematische tekortkomingen bestaan in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Verweerder verwijst hiertoe naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130 en ECLI:NL:RVS:2019:129), 17 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:134), 28 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:218), 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4310) en 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131). Gezien deze zeer recente uitspraken van de Afdeling waarin telkens is geoordeeld dat verweerder uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, omdat niet gebleken is van systematische tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen, leiden de stukken waar eiseres naar verwijst niet tot een andere conclusie. Voor zover recentere informatie is ingebracht, die dateert van ná deze uitspraken, blijkt daaruit namelijk niet van een wezenlijk andere situatie dan de situatie die naar voren komt uit de informatie die is betrokken bij de totstandkoming van die uitspraken. Met die recentere informatie zijn de gestelde structurele tekortkomingen derhalve nog immer niet aannemelijk gemaakt. Daarom ligt het volgens verweerder niet op zijn weg om tegenbewijs te leveren.
Verweerder heeft in beroep voorts verwezen naar de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 maart 2019 (vindplaatsen: ECLI:NL:RBDHA:2019:3148, 3151 en 3152), waarin is overwogen dat ten aanzien van Italië nog immer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat niet aannemelijk is gemaakt dan wel gebleken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die zodanig ernstige gronden vormen om aan te nemen dat asielzoekers aldaar een reëel risico zullen lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest. Voor zover eiseres heeft betoogd dat de CAS-locaties (alwaar de grootste groep asielzoekers, waaronder Dublinterugkeerders volgens partijen opgevangen wordt) thans niet voldoen aan de minimumnormen, overweegt de rechtbank als volgt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 december 2018, maar ook in de uitspraken van daarna waar verweerder naar heeft verwezen (zoals weergegeven onder 4.1) geoordeeld dat de opvangomstandigheden in Italië (derhalve ook de omstandigheden in CAS-locaties) geen zodanige structurele gebreken vertonen dat een risico op bijvoorbeeld een behandeling in strijd met 3 van het EVRM dreigt. Daarbij heeft de Afdeling onder meer betrokken het artikel “New Italian law adds to unofficial clampdown on aid to asylum seekers” van Integrated Regional Information Networks (IRIN) van 7 december 2018, waaruit volgt dat niet-gouvernementele organisaties stellen dat er een patroon van schendingen van rechten van migranten in CAS-locaties is en dat het decreet de crisis zal versterken. Eiseres heeft thans nieuwe informatie ingebracht, te weten het monitoringsrapport van de DRC/OSAR van 12 december 2018 en de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 25 maart 2019. In de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 maart 2019, die ook ter zitting aan de orde zijn gekomen, is het voornoemde rapport van DRC/OSAR beoordeeld, alsmede brieven van Vluchtelingenwerk Nederland van 24 januari 2019 en 28 februari 2019. De meervoudige kamer is, ook dat rapport en die brieven in aanmerking nemende, tot de conclusie gekomen dat niet gebleken is van zodanige structurele tekortkomingen in de opvang, dat in het algemeen niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van Italië. De latere brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 28 maart 2019 bevat geen informatie die een wezenlijk ander beeld schetst dan de informatie die de Afdeling en de meervoudige kamer van de rechtbank hebben meegewogen in de hiervoor genoemde uitspraken. Deze nieuwere informatie brengt de rechtbank dan ook niet tot een andere conclusie.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres heeft verder een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014, 29217/12, www.hudoc.echr.int, in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (Tarakhel-arrest), omdat zij (een vrouw zonder echtgenoot) en haar minderjarige dochter behoren tot een kwetsbare groep asielzoekers die extra bescherming en garanties behoeft. De eerdere (algemene) garanties die zijn gegeven door de Italiaanse autoriteiten voor gezinnen met minderjarige kinderen zijn komen te vervallen. De nieuwe wetgeving (wetsdecreet van Salvini) schrijft namelijk voor dat de SPRAR locaties niet langer beschikbaar zullen zijn voor gezinnen met minderjarige kinderen. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de opvangvoorzieningen in de CAS-locaties ontoereikend zijn en daarmee de fundamentele rechten van eiseres en haar dochter, niet gewaarborgd zijn. Zo blijkt uit het monitoringsrapport van DRC/OSAR van 12 december 2018 genoegzaam dat kwetsbare asielzoekers die naar Italië zijn teruggekeerd ontoereikende opvangvoorzieningen riskeren. Het is willekeurig hoe kwetsbare asielzoekers die in het kader van de Dublinverordening aan Italië worden overgedragen bij aankomst worden opgevangen, ondanks de garanties die de Italiaanse autoriteiten hebben gegeven ná het Tarakhel-arrest. De kwaliteit van de opvang per (CAS-)locatie kan verschillen en het is mogelijk dat gezinnen worden opgesplitst. Volgens eiseres is de huidige situatie in Italië niet wezenlijk anders is dan de situatie zoals die voorlag in het arrest Tarakhel. Het lag daarmee op de weg van verweerder om onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden in de opvang van eiseres in Italië gepleegd dan wel om in ieder geval individuele garanties te vragen.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de situatie zoals die aan de orde was in het Tarakhel-arrest nu niet aan de orde is. In het Tarakhel-arrest overwoog het EHRM met name dat het aantal beschikbare opvangplekken destijds niet in verhouding stond tot de asielinstroom, en dat, alhoewel de situatie niet vergelijkbaar was met de
situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak in de zaak de zaak M.S.S. tegen Griekenland en België van het EHRM van 21 januari 2011, nr. 30696/09 (M.S.S.-arrest), het niet onwaarschijnlijk was dat een significant aantal asielzoekers geen opvang zou ontvangen of zou worden geplaatst in overbevolkte centra zonder enige privacy of zelfs in ongezonde en gewelddadige omstandigheden. Deze mogelijkheid leidde het EHRM ertoe te oordelen dat Zwitserland individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten had moeten verkrijgen dat het gezin Tarakhel passende opvang zou ontvangen, die voorts was aangepast aan de leeftijd van de kinderen en dat het gezin bij elkaar zou blijven. De asielinstroom in Italië was in 2018 weliswaar een stuk hoger dan in de periode voorafgaande aan het Tarakhel-arrest, maar de verhouding tussen de instroom en de opvangplekken is sinds 2018 aanzienlijk verbeterd. Hieruit kan geconcludeerd worden dat van capaciteitsgebrek, anders dan het geval was voorafgaande aan het Tarakhel-arrest, geen sprake zou moeten zijn. Voor wat betreft de kwaliteit van de opvang stelt verweerder zich op het standpunt dat in rapporten wordt geschreven dat deze per locatie kan verschillen en dat gezinnen soms worden opgesplitst. Uit de rapporten blijkt volgens verweerder niet wat precies de omstandigheden zijn in locaties die in de rapporten als minder goed worden gezien, maar uit de informatie die beschikbaar is blijkt niet dat sprake is van dermate slechte opvangvoorzieningen dat er sprake is van een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM. Daarbij hoeft een incidentele (tijdelijke) splitsing van het gezin niet direct te duiden op systeemfouten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen.
Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten in hun circular letter van 8 januari 2019 de lidstaten gemeld dat alle verzoekers van internationale bescherming zullen worden ondergebracht in andere centra en dat deze overige opvangstructuren adequaat zijn.
Tot slot wordt opgemerkt dat het EHRM in verschillende arresten meerdere malen heeft bevestigd dat de situatie in Italië niet te vergelijken is met de situatie zoals aan de orde was in het M.S.S.-arrest. Tevens bevestigt het EHRM dat van de toezeggingen van de Italiaanse autoriteiten mag worden uitgegaan. Voorts wordt door het EHRM opgemerkt dat het, hoe dan ook, mogelijk blijft om een nieuwe klacht bij het EHRM in te dienen na terugkeer in Italië (inclusief een verzoek om interim measure) indien dat nodig mocht zijn.
Nu de huidige situatie in Italië wezenlijk anders is dan de situatie zoals deze voorlag in het Tarakhel-arrest en de Italiaanse autoriteiten middels hun circular letter bevestigen dat de fundamentele rechten gewaarborgd zijn, meent verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat een asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, zodat eiseres en haar dochter kunnen worden overgedragen aan Italië (zonder vooraf verkregen garanties).
5.2
De rechtbank overweegt als volgt.
5.2.1
In het Tarakhel-arrest heeft het EHRM onder punt 99 aangaande de behoeftes van kinderen het volgende overwogen:
“With more specific reference to minors, the Court has established that it is important to bear in mind that the child’s extreme vulnerability is the decisive factor and takes precedence over considerations relating to the status of illegal immigrant (see Mubilanzila Mayeka and Kaniki Mitunga v. Belgium, no. 13178/03, § 55, ECHR 2006-XI, and Popov v. France, nos. 39472/07 and 39474/07, § 91, 19 January 2012). Children have specific needs that are related in particular to their age and lack of independence, but also to their asylum-seeker status. The Court has also observed that the Convention on the Rights of the Child encourages States to take the appropriate measures to ensure that a child who is seeking to obtain refugee status enjoys protection and humanitarian assistance, whether the child is alone or accompanied by his or her parents (see to this effect Popov, cited above, § 91). “
Voorts is onder punt 115 het volgende overwogen:
“While the structure and overall situation of the reception arrangements in Italy cannot therefore in themselves act as a bar to all removals of asylum seekers to that country, the data and information set out above nevertheless raise serious doubts as to the current capacities of the system. Accordingly, in the Court’s view, the possibility that a significant number of asylum seekers may be left without accommodation or accommodated in overcrowded facilities without any privacy, or even in insalubrious or violent conditions, cannot be dismissed as unfounded.”
Het EHRM heeft bepaald dat het gezin Tarakhel, dat vanwege de specifieke behoeftes van de minderjarige kinderen, als extra kwetsbaar kon worden aangemerkt, niet zonder vooraf verkregen aanvullende, individuele garanties van de Italiaanse autoriteiten dat het gezin opgevangen zal worden in een omgeving die geschikt is voor minderjarige kinderen en dat het gezin niet uit elkaar gehaald zal worden. Als aan deze voorwaarden niet wordt voldaan kon overdracht volgens het Hof een schending betekenen van artikel 3 van het EVRM (i.c. blootstelling aan een onmenselijke of vernederende behandeling).
5.2.2
Aan de aanvullende (individuele en op de situatie toegespitste) garanties die ingevolge het Tarakhel-arrest van de Italiaanse autoriteiten vóór de overdracht in het kader van de Dublinverordening moesten zijn verkregen zijn in latere jurisprudentie stapsgewijs minder eisen gesteld. Uiteindelijk is (blijkens onder meer de beslissingen van het EHRM van 3 november 2015, J.A. e.a. tegen Nederland, nr. 21459/14, www.hudoc.echr.int en van 7 juni 2018, H. e.a. tegen Zwitserland, nr. 67981/16, www.hudoc.echr.coe.int) voldoende geacht dat de Italiaanse autoriteiten in het algemeen, bij circulaire aan de autoriteiten van de andere lidstaten, verzekeren dat een aantal plaatsen voor opvang in de SPRAR-locaties was bestemd voor extra kwetsbare asielzoekers en dat zo nodig meer plaatsen beschikbaar zouden worden gemaakt.
5.2.3
Na de invoering van het wetsdecreet en het wegvallen van de SPRAR als opvanglocatie voor gezinnen met minderjarige kinderen, is ook een circulaire uitgebracht door de Italiaanse autoriteiten op 8 januari 2019 waarin de lidstaten worden geïnformeerd dat de opvangplekken in de SPRAR locaties niet meer beschikbaar zijn voor gezinnen met minderjarige kinderen, dat alle verzoekers van internationale bescherming zullen worden ondergebracht in andere centra en dat deze overige opvangstructuren adequaat zijn voor alle asielzoekers, en wel dusdanig dat de fundamentele rechten gewaarborgd zijn, met name de gezinseenheid en de bescherming van minderjarigen.
5.2.4
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in de onderhavige zaak niet in geschil is dat eiseres en haar dochter, zijnde een alleenstaande moeder met minderjarig kind, als extra kwetsbaar in de zin van het Tarakhel-arrest aangemerkt kunnen worden. Ook niet in geschil is dat eiseres en haar dochter bij een overdracht aan Italië vanwege de gevolgen van het wetsdecreet niet in een SPRAR locatie zullen worden opgevangen, maar in een CAS locatie.
5.2.5
Voor zover verweerder primair heeft betoogd dat garanties (algemeen dan wel individueel) in het geheel niet vereist zijn bij een extra kwetsbaar persoon, omdat de situatie thans anders is dan de situatie die voorlag in het Tarakhel-arrest, volgt de rechtbank dat betoog niet. Verweerder kan worden gevolgd in zijn stelling dat, anders dan het geval was in het Tarakhel-arrest, thans geen sprake is van een evident en significant tekort aan opvangplekken in Italië. Dit maakt echter niet zonder meer dat het Tarakhel-arrest reeds daarom niet van toepassing is. Daarbij is van belang dat in dat arrest ook andere tekortkomingen zijn meegewogen, waaronder de kwaliteit van opvang en het opsplitsen van gezinnen, welke thans nog steeds voorkomen in het opvangsysteem in Italië.
Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de beschikbare informatie, zoals die van IRIN van 7 december 2018 (uiteengezet in en gevoegd bij de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 28 maart 2019), blijkt dat de opvang in CAS-locaties tekortkomingen kent. Er wordt gemeld dat uit interviews met juridische experts, maatschappelijk werkers, migranten, en analyses van ‘withdrawal orders’, blijkt dat er een patroon is van wijdverspreide schendingen van rechten van migranten in CAS-locaties is en dat het decreet de crisis zal versterken. Deze CAS-locaties worden voor het grootste deel beheerd door commerciële entiteiten (hotels en appartementen in de private sector) en hebben geen staat van dienst bij het verstrekken van huisvesting en diensten aan asielzoekers en worden geassocieerd met corruptie en ondermaatse levensomstandigheden. Zij zijn in (eerste instantie) in het leven geroepen als noodopvangcentra, omdat er capaciteitsgebreken waren in bijvoorbeeld de SPRAR-centra. In de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats, waarop verweerder zelf een beroep heeft gedaan, zijn e-mailwisselingen van 25 en 28 februari 2019 tussen Adriana Romer, medeopsteller van het monitoringsrapport DRC/OSAR van 12 december 2018, en de Nederlandse advocaat mr. J-A. Nijland, meegewogen waarin Romer melding maakt van het feit dat de CAS-locaties relevante regels ten aanzien van de capaciteit en hygiëne niet respecteren. Blijkens de informatie die is ingebracht door eiseres zelf blijkt verder dat het Salvini-decreet ook met zich meebrengt dat de kosten per persoon voor een verblijf in CAS-locaties voor één dag, van € 35,- naar € 21,- verlaagd worden. Het is aannemelijk dat de zorgelijke situatie in deze, als noodopvang opgezette, centra hierdoor niet zal verbeteren.
Naar de rechtbank begrijpt erkent verweerder ook dat er tekortkomingen zijn in de CAS-locaties, maar kan zij op grond van de door haar geraadpleegde rapporten (die niet bekend zijn gemaakt in het bestreden besluit en ook niet konden worden genoemd ter zitting), niet duiden wat precies de omstandigheden zijn in die centra die als minder goed worden gezien. Daarmee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank de onderbouwde stelling van eiseres dat de algehele situatie in Italië, in het bijzonder in de opvang, vergelijkbaar is met de situatie zoals die was in het Tarakhel-arrest, onvoldoende gemotiveerd betwist.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres stelt en verweerder ook erkent, dat het nog steeds (net zoals ten tijde van het Tarakhel-arrest) voorkomt dat gezinnen soms worden opgesplitst. Verweerder heeft ter zitting, gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat een alleenstaande moeder en minderjarig kind, niet opgesplitst zullen worden, maar heeft niet onderbouwd waar die aanname op is gebaseerd.
5.2.6
Gelet op het voorgaande onder 5.2 tot en met 5.2.5 zijn er serieuze aanwijzingen dat een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM dreigt bij overdracht van eiseres en haar minderjarige dochter, welke aanwijzingen niet als ongefundeerd terzijde geschoven kunnen worden. Daarmee zijn er in dit geval garanties als bedoeld in het Tarakhel-arrest vereist alvorens overdracht kan plaatsvinden in het kader van de Dublinverordening.
5.2.7
De volgende vraag die voorligt is of verweerder heeft kunnen volstaan met de verwijzing naar de algemene garantie die is gegeven door de Italiaanse autoriteiten met de uitgebrachte circular letter van 8 januari 2019. De rechtbank stelt vast dat in de brief enige concrete informatie over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, de omstandigheden waaronder deze plaatsvindt, de daarbij geboden voorzieningen en de locaties van de opvangfaciliteiten ontbreekt. In eerdere circular letters werd weliswaar ook een algemene garantie afgegeven, maar werd wel gegarandeerd dat er plek beschikbaar was in één van de SPRAR-locaties en ten aanzien van die overheidslocaties is gebleken dat aldaar aan de speciale behoeftes van een minderjarig kind kan worden voldaan. Gelet op het overwogene onder 5.2.5 is niet gebleken dat hetzelfde geldt voor de CAS-locaties, zodat de circular letter van 8 januari 2019 niet aangemerkt kan worden als een voldoende concrete algemene garantie. Op grond van de circular letter van 8 januari 2019 heeft verweerder zich er onvoldoende van vergewist dat dat de opvang voldoet aan de eisen die op grond van het Tarakhel-arrest daaraan mogen worden gesteld in het geval van extra kwetsbare personen, zoals in casu het geval is. In zijn besluit heeft verweerder zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat gegarandeerd is dat eiseres en haar dochter na overdracht aan Italië opvang zullen krijgen die hen vrijwaart van een risico als bedoeld in artikel 3 EVRM.
6. Gelet het hiervoor overwogene onder 5.2 tot en met 5.2.7, concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet is voorzien van een deugdelijk en draagkrachtige motivering, zodat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
7. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt voor het nemen van dat nieuw te nemen besluit daarom een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.024,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.024,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Belevska, griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2019.
griffier rechter
Afschrift van deze uitspraak is aan partijen verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.