In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Nigeriaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Italië als verantwoordelijk land werd aangemerkt op basis van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt dat de eiser niet in de gelegenheid is gesteld om aangifte te doen van mensenhandel voordat het bestreden besluit werd genomen. Echter, volgens vaste rechtspraak is het in een Dublinprocedure niet relevant of de vreemdeling in aanmerking komt voor een vergunning of bedenktijd krijgt. De rechtbank concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de overdracht aan Italië niet rechtmatig zou zijn, ondanks de zorgen van de eiser over de opvangomstandigheden in Italië en zijn status als slachtoffer van mensenhandel.
De rechtbank stelt vast dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de enkele verklaring van de eiser over bedreigingen door zijn reisagent onvoldoende is om hem als kwetsbaar persoon aan te merken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.