ECLI:NL:RBDHA:2019:6568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
NL19.12570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit tot niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van een Nigeriaanse eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Italië als verantwoordelijk land werd aangemerkt op basis van de Dublinverordening. De rechtbank overweegt dat de eiser niet in de gelegenheid is gesteld om aangifte te doen van mensenhandel voordat het bestreden besluit werd genomen. Echter, volgens vaste rechtspraak is het in een Dublinprocedure niet relevant of de vreemdeling in aanmerking komt voor een vergunning of bedenktijd krijgt. De rechtbank concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de overdracht aan Italië niet rechtmatig zou zijn, ondanks de zorgen van de eiser over de opvangomstandigheden in Italië en zijn status als slachtoffer van mensenhandel.

De rechtbank stelt vast dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelt dat de enkele verklaring van de eiser over bedreigingen door zijn reisagent onvoldoende is om hem als kwetsbaar persoon aan te merken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.12570

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1983, van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. E.L. Garnett),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. T.J. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.12571, plaatsgevonden op 25 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze verordening is de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening). Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 28 november 2016 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op grond hiervan heeft Nederland op 4 februari 2019 bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek op 15 februari 2019 aanvaard.
2. Eiser heeft tijdens zijn gehoor verklaard dat hij in Italië is bedreigd door zijn reisagent. In zijn beroepsgronden stelt eiser zich op het standpunt dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel. Eiser stelt dat hij reeds op 25 februari 2019 de politie heeft benaderd om aangifte van mensenhandel te doen, maar dat er vanwege drukte bij de politie nog steeds geen intake heeft plaatsgevonden. In verband met de drukte bij de politie is eiser op een wachtlijst geplaatst. Eiser betoogt dat het feit dat hij niet in de gelegenheid wordt gesteld aangifte te doen een bijzondere omstandigheid is die aan overdracht aan Italië in de weg staat. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 21 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5480) en van 25 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5481). Indien de aangifte wel zou zijn plaatsgevonden is het aannemelijk dat eiser een nationale verblijfstitel zou hebben gekregen als gevolg waarvan Nederland op grond van artikel 12 van de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Daarnaast voert eiser in beroep aan dat de omstandigheden voor asielzoekers in Italië slecht zijn, in het bijzonder voor kwetsbare personen. Blijkens de zogenaamde ‘circulair letter’ van 8 januari 2019 van de Italiaanse autoriteiten, krijgen kwetsbare personen geen toegang tot de SPRAR-locaties. Eiser beroept zich voorts op een uitspraak van 20 mei 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2019:5081) en een uitspraak van 23 mei 2019 van deze rechtbank zittingsplaats Utrecht (ECLI:NL:RBDHA:2019:5969). Nu eiser, als slachtoffer van mensenhandel, moet worden aangemerkt als kwetsbaar persoon had verweerder niet tot overdracht mogen besluiten zonder aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten.
3. Met betrekking tot eisers betoog dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld aangifte te doen van mensenhandel voordat het bestreden besluit werd genomen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie de uitspraken van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:266, en van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4297) volgt dat op grond van het tweede lid van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf C1/4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in een Dublinprocedure niet kan worden toegekomen aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking zou komen voor de vergunning bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van het Vb 2000. Daarom bestaat in de Dublinprocedure evenmin aanleiding de vreemdeling bedenktijd, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder k, van de Vw 2000, te gunnen. Bovendien staat volgens het beleid, zoals neergelegd in paragraaf B8/3.1. van de Vc 2000, bedenktijd uitsluitend open voor vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland zijn. In een Dublinprocedure heeft de vreemdeling echter op basis van de asielaanvraag rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en na het besluit waarbij deze aanvraag niet in behandeling is genomen rechtmatig verblijf krachtens artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling van de vraag of het bestreden besluit rechtmatig is, niet van belang is of eiser al dan niet in de gelegenheid is gesteld om aangifte te doen van mensenhandel. Er bestaan derhalve in onderhavige procedure geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder, in afwachting van het doen van die aangifte, eiser niet zou mogen overdragen aan Italië. De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 25 mei 2019 waar eiser naar verwijst, kan eiser dan ook niet baten, nu deze uitspraak de hiervoor genoemde vaste rechtspraak van de Afdeling lijkt te miskennen.
4. Met betrekking tot eisers betoog dat de opvangomstandigheden in Italië slecht zijn stelt de rechtbank voorop dat als uitgangspunt geldt dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131), 16 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:130), 29 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:277), 8 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:386) en 8 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1085), waarin is geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
5. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen en dat bij overdracht een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Ook met zijn persoonlijk relaas heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten aanzien van Italië ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ten aanzien van eisers betoog dat hij in Italië slachtoffer is geworden van mensenhandel, daargelaten of dit voldoende aannemelijk is gemaakt, geldt dat eiser zich bij deze en andere voorkomende problemen kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Italië dan wel geëigende instanties. Niet is gebleken en gesteld dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat dan wel dat de Italiaanse autoriteiten niet in staat of bereid zijn om hem te helpen. Ook indien eiser van mening is dat Italië zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn dient hij daarover, zoals verweerder terecht heeft gesteld, te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder aanvullende garanties aan de Italiaanse autoriteiten dient te vragen alvorens eiser te kunnen overdragen. In dat kader is van belang dat eiser zijn stellingen dat hij slachtoffer zou zijn geworden van mensenhandel op geen enkele wijze heeft onderbouwd, daargelaten de vraag of, uitgaande van de juistheid van eisers betoog, hetgeen eiser in Italië zou zijn overkomen hem in strafrechtelijke zin kwalificeert als een slachtoffer van mensenhandel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de enkele verklaring van eiser dat hij is bedreigd door zijn reisagent om onder dwang drugs te verhandelen, onvoldoende is om eiser aan te merken als kwetsbaar. Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) (het arrest Tarakhel) niet ziet op personen zoals eiser. Dit betekent dat het beroep van eiser op de voornoemde uitspraken van deze rechtbank van 20 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5081) en 23 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5969) evenmin kan slagen, nu in die zaken, anders dan in het geval van eiser, sprake was van minderjarige kinderen en kwetsbaarheid als bedoeld in het voormelde arrest Tarakhel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet was gehouden tot het vragen van individuele garanties zoals eiser heeft betoogd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van der Bruggen, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar geschied op 1 juli 2019.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.