201901495/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.1832 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 15 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling met het rapport van de Danish Refugee Council en de Swiss Refugee Council, "Mutual trust is still not enough: The situation of persons with special reception needs transferred to Italy under the Dublin III Regulation" van 12 december 2018 (hierna: het rapport van DRC/SRC) aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris bij Italië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat voor zover het gaat om de overdracht van kwetsbare personen.
1.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, geoordeeld dat de staatssecretaris bij Italië terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. 1.2. Het rapport van DRC/SRC geeft een vergelijkbaar beeld van de situatie in Italië met de situatie die de Afdeling heeft beoordeeld in haar uitspraak van 19 december 2018 en vormt geen aanleiding om daar nu anders over te oordelen. De rechtbank heeft dus ten onrechte overwogen dat de vreemdeling met dit rapport aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris bij Italië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 januari 2019 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij wegens zijn medische situatie geen bijzonder kwetsbaar persoon is als bedoeld in het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. In Italië is volgens de vreemdeling voor hem geen adequate opvang beschikbaar. Ook uit zijn eerdere overdracht naar Italië blijkt dat hij daar geen opvang en medische zorg krijgt, aldus de vreemdeling.
3.1. Uit de door de vreemdeling overgelegde medische informatie blijkt dat hij onder meer is gediagnosticeerd met schizofrenie, een autistiforme stoornis, diabetes en astma. De staatssecretaris bestrijdt niet langer dat de vreemdeling in Nederland onder medische behandeling staat. Dit laat echter onverlet dat de staatssecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel terecht van uitgaat dat de vreemdeling in Italië adequate opvang en zorg zal krijgen en dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat niet het geval zal zijn. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet uit eigen ervaringen kan putten wat betreft de zorg en opvang in Italië, omdat uit zijn verklaringen tijdens het gehoor over de eerdere overdracht aan Italië blijkt dat hij zich toen niet tot de autoriteiten heeft gewend om een asielaanvraag in te dienen. Anders dan de vreemdeling betoogt, blijkt uit het overgelegde bevel tot uitzetting van de prefect van Turijn van 9 juli 2018 niet dat hij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld. Uit de opdracht om Italië te verlaten blijkt immers nog niet dat hij geen daadwerkelijke kans heeft gehad om zijn asielwens in Italië te bevestigen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2857). De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat er geen belemmeringen voor de feitelijke overdracht aan Italië zijn, niet heeft onderkend dat hij met de overgelegde medische stukken de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van de overdracht aannemelijk heeft gemaakt als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:EU:C:2017:127.
4.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn gezondheidstoestand in de weg staat aan de overdracht aan Italië. Uit de overgelegde medische stukken blijkt namelijk niet dat de overdracht aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen voor zijn gezondheidstoestand zal hebben als bedoeld in het arrest C.K. Weliswaar is in het patiëntdossier vermeld dat de vreemdeling een reële angst heeft voor terugkeer naar Italië, maar nergens blijkt uit dat zorgen bestaan voor zijn gezondheidstoestand als gevolg van de feitelijke overdracht. De vreemdeling heeft daarmee dus niet aannemelijk gemaakt dat de overdracht leidt tot een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.1832;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Verheij w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2019
638-846.