ECLI:NL:RBDHA:2018:6577

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en invordering van bijstand op basis van schending inlichtingenplicht en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving een bijstandsuitkering, maar het college heeft zijn recht op bijstand herzien en de ten onrechte betaalde bijstandsbedragen teruggevorderd. Dit gebeurde op basis van bevindingen van de sociale recherche, die concludeerde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten verrichtte en een gezamenlijke huishouding voerde. De rechtbank oordeelde dat het college voldoende bewijs had geleverd dat de eiser in de periode van 1 september 2010 tot en met 5 juli 2017 niet recht had op bijstand. De rechtbank benadrukte dat het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en dat de eiser niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand als hij wel aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/236

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. T. van Assendelft de Coningh),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 19 september 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte betaalde kosten van bijstand over de periode 19 september 2012 tot en met 13 januari 2016 ten bedrage van € 36.752,85 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juli 2017 (primair besluit II) heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 1 september 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte betaalde kosten van bijstand over de periode 1 september 2010 tot en met 18 september 2012 ten bedrage van € 22.438,15 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 27 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018.
Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontving een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. De sociale recherche van de gemeente Den Haag heeft een onderzoek uitgevoerd naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende uitkering. Bij dat onderzoek is gebruik gemaakt van informatie uit een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende criminele activiteiten van eiser. De onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest om primair besluit I en primair besluit II te nemen. Deze besluiten zijn met het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser van 1 september 2010 tot en met 13 januari 2016 ten onrechte een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Volgens verweerder heeft eiser in deze periode op geld waardeerbare activiteiten verricht
onder meer bestaande uit de handel in verdovende middelen
en beschikte hij over vermogen. Daarnaast stelt verweerder dat eiser tussen 19 september 2012 en 13 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voerde. Verweerder meent dat eiser over de volledige periode in geding zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand daarom niet kan worden vastgesteld.
3. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd is. Hij stelt in de eerste plaats dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag is gelegd. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 mei 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5843) voert eiser aan dat het onderzoek van de sociale recherche ten onrechte uitsluitend berust op samenvattingen van processen‑verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek waarvan hij het onderwerp was.
Eiser betwist daarnaast dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Met betrekking tot de auto’s die op zijn naam geregistreerd waren, stelt eiser dat hij deze onder bedreiging heeft gekocht en verkocht. Over de vermeende handel in verdovende middelen merkt eiser op dat het strafrechtelijk onderzoek hiernaar nog niet is afgerond. Bovendien geldt de verdenking in de strafzaak die tegen hem loopt slechts voor de periode 1 juli 2015 tot en met 23 maart 2016 en dus niet voor de gehele periode waarop het bestreden besluit ziet, aldus eiser.
Verder betoogt eiser dat hij niet over vermogen beschikte. Volgens eiser was het contante geld dat bij hem thuis is aangetroffen niet van hem en hield hij dit uitsluitend onder zich onder dreiging uit het criminele circuit.
Tot slot bestrijdt eiser dat hij sinds 19 september 2012 een gezamenlijke huishouding voert. Volgens hem heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zijn vriendin haar hoofdverblijf had in zijn woning en dat sprake was van het verlenen van wederzijdse zorg.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3240) dat een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Dit brengt met zich dat het in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en dat op hem de last rust aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Het is daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen. Vervolgens is het aan eiser om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat als wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond.
5. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De voor de intrekking te beoordelen periode in deze zaak loopt daarom van 1 september 2010 tot en met 5 juli 2017. Voor de terugvordering geldt de door verweerder gehanteerde periode van 1 september 2010 tot en met 13 januari 2016.
6. Over de toepasselijke wettelijke bepalingen overweegt de rechtbank als volgt. Op 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Participatiewet (Pw) in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wet werk en bijstand (Wwb) gewijzigd en ondergebracht in de Participatiewet (Pw). Sindsdien biedt de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor onder meer het intrekken van bijstand. Of, zoals in dit geval, een besluit tot intrekking betrekking heeft op een periode vóór 1 januari 2015 is daarbij niet van belang (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952). Dat neemt echter niet weg dat de rechten en plichten van de ontvanger van bijstand in de periode vóór 1 januari 2015 moeten worden beoordeeld aan de hand van de destijds geldende wetgeving. Dat betekent dat in deze zaak voor de periode 1 september 2010 tot en met 31 december 2014 moet worden beoordeeld of eiser heeft gehandeld in strijd met zijn inlichtingenverplichting onder de Wwb, terwijl voor de periode na 1 januari 2015 moet worden vastgesteld of eiser zijn inlichtingenverplichting onder de Participatiewet heeft geschonden. Aangezien het hier relevante artikel 17, eerste lid, van de Wwb gelijkluidend is aan het thans geldende artikel 17, eerste lid, van de Pw, wordt in het navolgende uitsluitend de Pw vermeld.
Met betrekking tot de terugvordering van kosten van bijstand geldt het volgende. Omdat de primaire besluiten zijn genomen na 1 januari 2015, is de vordering van verweerder na die datum ontstaan (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:953). Dat betekent dat het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft, moet worden getoetst aan de bepalingen van de Pw.
7. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een rapport van bevindingen van 27 juni 2017. Dit rapport is opgesteld door een sociaal rechercheur van de gemeente Den Haag, die ten behoeve van zijn onderzoek onder meer de Basisregistratie Personen (BRP) en informatie uit Suwinet heeft geraadpleegd. Daarnaast heeft hij informatie verkregen van waterbedrijf DUNEA en van de financiële recherche, heeft hij processen‑verbaal van bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek bestudeerd en heeft hij eiser en zijn vriendin op 24 april 2017 gehoord. Het betoog van eiser dat het uitgevoerde onderzoek ten onrechte uitsluitend berust op samenvattingen van processen-verbaal uit het strafrechtelijk onderzoek, mist dan ook feitelijke grondslag. Dit betoog faalt.
8. Over de op geld waardeerbare activiteiten en het vermogen van eiser wordt in het rapport van bevindingen opgemerkt dat eiser mogelijk sinds 2009 in verdovende middelen handelde. Daarnaast meldt het rapport dat bij doorzoekingen van de woning van eiser in het kader van het strafrechtelijk onderzoek, € 7.400,- in contanten, diverse mobiele telefoons, sieraden, twee kentekenbewijzen en de sleutels van een [auto] zijn aangetroffen. Verder werd in de woning een pas gevonden van Western Union, waarmee sinds 2010 op naam van eiser 32 transacties waren uitgevoerd met een totaalbedrag van € 16.746,70. Daarnaast is uit informatie van de RDW naar voren gekomen dat eiser elke drie maanden een andere auto op zijn naam had staan, waaronder een [auto] met een cataloguswaarde van € 70.563,- en een [auto] met een cataloguswaarde van € 40.140,-. Uit informatie van de financiële recherche is verder gebleken dat op een rekening van eiser tussen 2011 en 2016 contante stortingen zijn gedaan die opliepen van in totaal € 470,- in 2011 tot in totaal € 9.225,- in 2015. Voorts wordt in het rapport melding gemaakt van een koopovereenkomst uit 2008 tussen eiser en een derde partij inzake een buitenlands perceel grond met een waarde van € 20.000,-. Tot slot wordt in het rapport gewezen op een Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, waarin staat dat eiser in de periode 1 januari 2011 tot en met 22 maart 2016 een geschat wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 64.047,-.
8.1.
Deze onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in de periode in geding beschikte over vermogen en dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat niet aannemelijk is dat hij in verdovende middelen heeft gehandeld nu de strafzaak hierover nog niet is afgerond en dat verweerder zijn besluitvorming had moeten aanhouden tot na de uitspraak van de strafrechter. Verweerder heeft op basis van de onderzoeksgegevens die hem ter beschikking stonden beoordeeld of het aannemelijk is dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en over vermogen beschikte. Bij de beantwoording van die vraag is de uitkomst van de strafrechtelijke procedure tegen eiser niet doorslaggevend, nu in deze bestuursrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een andere bewijslast geldt dan in de strafzaak. Dat betekent dat, anders dan eiser stelt, evenmin van belang is dat de ten laste gelegde periode in de strafzaak tegen eiser zou zijn beperkt tot de periode 1 juli 2015 tot en met 23 maart 2016.
8.2.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat de auto’s die op zijn naam geregistreerd stonden en het geld dat in zijn woning is aangetroffen, niet tot zijn vermogen behoorden. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het gegeven dat een auto op iemands naam is geregistreerd, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3292). Ten aanzien van het contante geld dat bij eiser is aangetroffen, is eveneens de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit een bestanddeel vormt van zijn vermogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3897). Het was daarom aan eiser om aannemelijk te maken dat de auto’s en het contante geld niet tot zijn vermogen behoorden. Daarin is hij niet geslaagd, nu hij zijn stellingen ter zake niet heeft gestaafd met concrete en toetsbare gegevens. De keuze van eiser om hierover met het oog op de lopende strafzaak niet nader te verklaren, dient voor zijn rekening te worden gelaten. Voor zover eiser heeft betoogd dat niet van hem verlangd kan worden dat hij belastende informatie over zichzelf verstrekt, overweegt de rechtbank dat de inlichtingenverplichting uit de Pw is verbonden aan het recht op bijstand en los staat van het verstrekken van informatie die van belang is voor een strafrechtelijk onderzoek. Dat de informatie die eiser verstrekt mogelijk strafrechtelijk relevant is, doet aan de reikwijdte van de inlichtingenverplichting uit de Participatiewet niet af (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2748).
9. Ten aanzien van de gestelde gezamenlijke huishouding overweegt de rechtbank dat hiervan ingevolge artikel 3, derde lid, van de Participatiewet, sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
9.1.
Uit het onderzoek van de sociale recherche is naar voren gekomen dat eiser en zijn vriendin sinds 19 september 2012 samen in de BRP stonden ingeschreven op twee opeenvolgende adressen. Daarnaast is gebleken dat de betalingen aan waterbedrijf DUNEA mede werden verricht vanaf een bankrekening op naam van de vriendin van eiser en heeft zij verklaard dat zij ook enige tijd de huur en de vaste lasten voor gas en licht heeft gedragen. Verder heeft eiser tegenover de politie bij herhaling verklaard dat hij samenwoonde met zijn vriendin en is zij bij een controle alleen in de woning aangetroffen. Tegenover de sociale recherche heeft de vriendin verklaard dat haar kat in de woning verblijft en dat eiser de gezamenlijke boodschappen en de was doet. Het geldbedrag van € 7.400,- dat door de politie in de woning is aangetroffen, behoorde volgens de vriendin deels aan haar en deels aan eiser toe.
9.2.
Op basis van deze onderzoeksgegevens, die door eiser niet zijn bestreden, heeft verweerder het aannemelijk mogen achten dat tussen eiser en zijn vriendin sinds 19 september 2012 sprake was van een gezamenlijke huishouding. De onderzoeksgegevens bieden voldoende steun voor het standpunt van verweerder dat eiser en zijn vriendin hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Weliswaar heeft de vriendin verklaard dat zij maar twee tot drie nachten per week bij eiser zou verblijven en dat het zwaartepunt van haar leven elders ligt, maar die stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. Van belang hierbij is dat het door de vriendin opgegeven adres waarvan zij stelde dat dit haar hoofdverblijf was, niet bleek te bestaan. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat tussen zijn vriendin en hem geen sprake is van een financiële verstrengeling en daarom niet van het bieden van wederzijdse zorg. Reeds uit de omstandigheden dat eiser een bijdrage aan de huishouding heeft geleverd door het doen van boodschappen en het verzorgen van de was terwijl zijn vriendin financieel heeft bijgedragen aan de kosten voor huur, gas, water en licht, heeft verweerder mogen opmaken dat sprake is van het verlenen van wederzijdse zorg. Het hiertegen gerichte betoog van eiser slaagt niet.
10. Uit hetgeen is overwogen onder 8 tot en met 9.2 volgt dat verweerder aannemelijk heeft mogen achten dat eiser gedurende de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, dat hij over vermogen beschikte en dat hij sinds 19 september 2012 een gezamenlijke huishouding voerde. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, had eiser deze omstandigheden onverwijld uit eigen beweging bij verweerder moeten melden, nu hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Eiser heeft dit nagelaten en daarmee zijn inlichtingenverplichting op grond van de Pw geschonden. Als gevolg daarvan heeft verweerder het recht van eiser op bijstand in de periode 1 september 2010 tot en met 5 juli 2017 niet kunnen vaststellen. Eiser heeft niet gesteld dat hij, als hij wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht zou hebben gehad op bijstand. Verweerder heeft het recht op bijstand van eiser dan ook terecht ingetrokken. Gelet op artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet, was verweerder bovendien gehouden de kosten van bijstand van eiser terug te vorderen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.