ECLI:NL:CRVB:2017:3292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/908 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet gemeld bezit van waardevolle goederen en uitkeringsfraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 20 oktober 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar verbleef vanaf 29 juli 2014 in detentie. Naar aanleiding van vermoedens van uitkeringsfraude heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van waardevolle goederen, waaronder luxe auto's, horloges, een jetski en hasjiesj, die appellant niet had gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de eigenaar was van de aangetroffen goederen. De Raad stelt vast dat het kenteken van de auto en de jetski op naam van appellant stonden en dat hij geen mededeling heeft gedaan van het bezit van deze goederen, wat van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/908 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 december 2015, 15/4443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 26 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017
.Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 oktober 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Appellant verbleef vanaf 29 juli 2014 in detentie.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden van uitkeringsfraude, hebben sociaal rechercheurs van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Den Haag een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs gebruik gemaakt van gegevens van de politie, waaronder de bevindingen van een huiszoeking op 29 juli 2014 en de processen-verbaal van de verhoren van appellant op
29 en 30 juli 2014 en op 6 augustus 2014. Daarnaast hebben de sociaal rechercheurs onder meer de Dienst Wegverkeer geraadpleegd, informatie gevraagd bij en verkregen van een verzekeringsmaatschappij en appellant op 31 juli 2014 en op 7 augustus 2014 verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 30 september 2014.
1.3.
Op 22 augustus 2014 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet ingediend voor het doorbetalen van de huur van zijn woning tijdens de detentieperiode.
1.4.
De in 1.2 vermelde onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van 2 oktober 2014, 7 oktober 2014 en 13 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit), onderscheidenlijk de bijstand over de periode van 28 juni 2010 tot en met 31 juli 2014 (periode in geding) in te trekken, de aanvraag om bijzondere bijstand af te wijzen en de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 56.434,64 bruto van appellant terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door bezittingen met een aanzienlijke waarde te verzwijgen. In de periode van 28 juni 2010 tot en met 19 januari 2011 stond een auto van het merk [merk 1] op zijn naam geregistreerd, waarvan de waarde in 2010 ongeveer € 11.000,- bedroeg. In verband met schade aan deze auto op 17 december 2010 heeft een verzekeringsmaatschappij een bedrag van € 23.900,- aan appellant als verzekeringnemer uitgekeerd. Appellant heeft dit evenmin gemeld. Tijdens een huiszoeking zijn luxe goederen aangetroffen zoals een I-phone, Apple Imac computer, Apple Macbook computer, Jura koffiezetapparaat, geluidsinstallatie en diverse horloges. De horloges hebben volgens een deskundigenrapport een totale waarde van € 4.875,-. Ook is een kentekenbewijs van een jetski van het merk [merk 2] van 29 juni 2009 op naam van appellant aangetroffen, waarvan de nieuwwaarde in 2007 € 15.099,- bedroeg. Verder is een tas met 875,5 gram hasjiesj aangetroffen die volgens appellant een waarde van in ieder geval € 3.000,- vertegenwoordigt. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze hij de kostbare goederen heeft gefinancierd. In de periode van 28 juni 2010 tot 17 december 2010 had appellant geen recht op bijstand wegens overschrijding van de voor hem geldende vermogensgrens en vanaf laatstgenoemde datum kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode in geding een [merk 1] en een jetski op naam van appellant stonden geregistreerd, dat een verzekeringsmaatschappij in verband met schade aan de [merk 1] op 17 december 2010 een bedrag van € 23.900,- aan appellant heeft uitgekeerd en dat tijdens een huiszoeking onder andere horloges en een tas met hasjiesj zijn aangetroffen.
4.2.
Het kenteken van de [merk 1] stond van 28 juni 2010 tot 19 januari 2011 op naam van appellant geregistreerd. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval is. De enkele, niet onderbouwde, stelling van appellant dat de auto aan een vriend toebehoorde, is daartoe onvoldoende. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.3.
De jetski stond vanaf 2009 op naam van appellant geregistreerd. Om overeenkomstige redenen als onder 4.2 vermeld, ligt het op de weg van appellant om tegenbewijs te leveren. Hierin is hij evenmin geslaagd. Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat hij nimmer eigenaar is geweest van de jetski, is deze blote ontkenning onvoldoende. Gelet op de nieuwwaarde van de jetski in 2007 van € 15.099,- mag ervan worden uitgegaan dat deze in de periode in geding eveneens nog een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde.
4.4.
De waarde van de aangetroffen horloges wordt vastgesteld op € 4.875,-, het bedrag zoals vermeld in het taxatierapport van 24 december 2014 dat in het kader van de strafzaak van appellant in opdracht van de strafrechter is uitgebracht. In het enkele betoog van appellant dat het om namaak horloges ging die geen waarde vertegenwoordigen, wordt geen grond gevonden om van een ander bedrag uit te gaan.
4.5.
Tijdens de huiszoeking is eveneens een tas met hasjiesj aangetroffen. Dat deze tas, zoals appellant heeft betoogd, niet van hem was en door zijn buren op zijn balkon is gegooid, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De inhoud van deze tas vertegenwoordigt een waarde van in ieder geval, zoals appellant heeft aangevoerd, een bedrag van € 3.000,-.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hij heeft immers geen mededeling aan het college gedaan van het bezit van de [merk 1] , van de schade-uitkering van € 23.900,-, van de jetski, van de (aanschaf van de) horloges en van (het bezit van) de tas met hasjiesj, terwijl het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat al deze feiten en omstandigheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
4.7.
Tegen de terugvordering en de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand heeft appellant in hoger beroep geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze onderdelen van de aangevallen uitspraak geen bespreking behoeven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

HD