03/1307 NABW + 03/1591 NABW
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, en namens appellant mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 maart 2003, reg. nrs. 01/365 NABW en 01/485 NABW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd met het geding met reg. nr. 03/1631 NABW tussen appellante en gedaagde, behandeld ter zitting van 22 maart 2005. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Ham. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Frerix. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.M. Peusen en N.F.K. Tempelman, beiden werkzaam bij de gemeente Ede.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving vanaf 13 december 1985 een bijstandsuitkering, aanvankelijk op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) en met ingang van 1 december 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Tot 1 oktober 1998 ontving zij een uitkering naar de norm voor een eenoudergezin, respectievelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder, vanaf
1 oktober 1998 naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme tip in april 1999 dat appellante op haar adres reeds jaren een gezamenlijke huishouding zou voeren met haar voormalige echtgenoot (appellant), heeft gedaagde de Sociale Recherche van de gemeente Ede verzocht een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Op instigatie van de officier van justitie te Arnhem is het onderzoek voortgezet door de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem. Daaraan lag ten grondslag het gegeven dat de dochter van appellanten werkzaam was bij de - bij de bijstandsverlening betrokken - afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Ede.
In het kader van het onderzoek is een uitgebreid dossieronderzoek verricht en zijn voorts appellanten, nadat zij op 4 oktober 2000 in de woning van appellante waren aangehouden, diverse malen verhoord. Op 5 oktober 2000 is ook de dochter van appellanten aangehouden en verhoord. Op 10 oktober 2000 is ten slotte de zoon van appellanten gehoord.
De Sociale Recherche van de gemeente Ede heeft, in een rapport van 10 november 2000, een samenvatting gegeven van de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem.
Bij besluit van 13 februari 2001 (besluit I) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het aan - beide - appellanten gerichte besluit van 26 oktober 2000 ongegrond verklaard en aldus:
- het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2000 ingetrokken,
- de bijstandsuitkering van appellante met ingang van 1 oktober 2000 beëindigd,
- en de over de periode van 1 november 1995 tot en met 30 september 2000 voor appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 123.372,58 van haar teruggevorderd.
Hieraan ligt ten grondslag de vaststelling van gedaagde dat appellanten vanaf 1 november 1995 een gezamenlijke huishouding voeren, waarvan appellante in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan gedaagde.
Bij besluit van eveneens 13 februari 2001 (besluit II) heeft gedaagde, beslissende op appellants bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2000:
- het bezwaar gegrond verklaard voorzover de medeterugvordering van appellant zag op de periode waarover appellante gezinsbijstand had ontvangen,
- de medeterugvordering beperkt tot de periode van 1 oktober 1998 tot en met 30 september 2000, waarin appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontving,
- en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit I en het beroep van appellant tegen besluit II ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt naar aanleiding daarvan tot de volgende beoordeling.
De Raad is - met appellanten - van oordeel dat gedaagde, gelet op de hem toentertijd ter beschikking staande gegevens, zijn besluitvorming niet uitsluitend had mogen baseren op het rapport van de Sociale Recherche van de gemeente Ede van 10 november 2000. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraak van 17 december 2002, gepubliceerd in JABW 2003, nr. 44), heeft als uitgangspunt te gelden dat aan de besluitvorming niet uitsluitend samenvattingen van in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal (in dit geval gaat het om processen-verbaal van door appellanten, hun dochter en hun zoon tegenover de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem afgelegde verklaringen) ten grondslag mogen worden gelegd. Voor een zorgvuldige besluitvorming in het kader van de Abw is het, in beginsel, noodzakelijk dat het betrokken bestuursorgaan zich aan de hand van de volledige, authentieke processen-verbaal genoegzaam heeft kunnen vergewissen van de juistheid van de samenvattingen. Gedaagde heeft echter in dit geval niet de beschikking gehad over de processen-verbaal van de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem. Het voorgaande klemt temeer, nu appellanten reeds in bezwaar de betrouwbaarheid en de juistheid van het verslag van de verhoren en het horen hebben betwist en zij op hun verzoek om inzage in de stukken die ten grondslag lagen aan het verslag van de Sociale Recherche van de gemeente Ede, van de zijde van gedaagde geen adequate reactie hebben ontvangen.
Uit het voorgaande volgt dat de besluiten I en II tot stand zijn gekomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal daarom, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, de beroepen gegrond verklaren en de besluiten I en II vernietigen.
Appellanten en gedaagde hebben de Raad uitdrukkelijk verzocht om bij vernietiging van de besluiten I en II zo mogelijk tot finale geschillenbeslechting te komen. In dit geval hebben de gemachtigden appellanten ook bijgestaan in de strafrechtelijke procedure. De gemachtigden hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat zij in het kader van de strafrechtelijke procedure omstreeks eind 2001 de beschikking hebben gekregen over alle stukken, waaronder de volledige, authentieke processen-verbaal van de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem waarop het rapport van de Sociale Recherche van de gemeente Ede is gebaseerd. De gemachtigden hebben aangegeven dat zij in beroep bij de rechtbank alle stukken hebben ingebracht die ter ontlasting van appellanten (kunnen) strekken. In dat verband hebben zij in het bijzonder ook gewezen op de processen-verbaal van de getuigenverhoren door de rechter-commissaris in de strafrechtelijke procedure. De Raad stelt voorts vast dat appellanten, die zelf ook kennis hebben genomen van de volledige, authentieke processen-verbaal, ter zitting desgevraagd hebben verklaard niet te betwisten dat het rapport van de Sociale Recherche van de gemeente Ede op zichzelf een correcte samenvatting bevat van de processen-verbaal van de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem, waaronder die van de verhoren van henzelf en hun dochter en het horen van hun zoon. In deze
- bijzondere - omstandigheden acht de Raad het niet noodzakelijk dat hij bij zijn oordeelsvorming, naast de gegevens in de aanwezige gedingstukken en het verhandelde ter zitting, tevens de beschikking heeft over de desbetreffende processen- verbaal. Hierin is derhalve geen beletsel gelegen om tot finale geschillenbeslechting te komen.
Aansluitend overweegt de Raad het volgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (vgl. de uitspraak van 16 november 2004, gepubliceerd in USZ 2005, nr. 70 en
RSV 2005, nr. 12) rust op het betrokken bestuursorgaan de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om tot intrekking van het recht op bijstand of tot beëindiging van de bijstandsuitkering over te gaan. Daarmee is, anders dan appellanten hebben bepleit en nog daargelaten dat bestuurs- rechtelijke (bevoegdheids)bepalingen en strafrechtelijke delictsomschrijvingen ook in dit kader niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld, echter niet gezegd dat in het bestuursrecht dezelfde bewijsregels gelden als in het strafrecht. In het bestuursrecht is, in beginsel, voldoende dat het bestuursorgaan aannemelijk maakt dat aan de toepasselijke (bevoegdheids)voorwaarden is voldaan.
De gedingen spitsen zich vervolgens toe op het standpunt van appellanten dat ten onrechte doorslaggevende betekenis is toegekend aan de - enige - bekennende verklaring van appellante tegenover de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem, terwijl voorbij is gegaan aan verklaringen van appellant en zijn zoon die een ander licht op de situatie werpen. Dit klemt - aldus appellanten - temeer, nu appellante haar verklaring pas na eerdere ontkenningen en onder grote druk zou hebben afgelegd, terwijl zij in maart 2002 in de strafrechtelijke procedure tegenover de rechter-commissaris is teruggekomen van deze verklaring.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, mag naar vaste rechtspraak van de Raad in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een onderzoeksambtenaar of een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de vaststelling dat appellante haar laatste verklaring tegenover de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem niet in vrijheid heeft afgelegd. In dat verband wijst de Raad ook op de door appellanten overgelegde getuigenverklaring van de tolk die bij de verhoren van appellante door de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem aanwezig is geweest. Bovendien staat de bekennende verklaring van appellante niet op zichzelf. Ook de dochter van appellante heeft tegenover de Sociale Recherche van de gemeente Arnhem verklaard dat haar ouders, afgezien van enkele korte onderbrekingen, na de echtscheiding feitelijk altijd bij elkaar zijn blijven wonen. Dat appellante en haar dochter ruim twee jaar later in de strafrechtelijke procedure onder ede zijn teruggekomen van hun eerdere verklaringen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Daarbij is mede van belang dat het gerechtshof te Arnhem, niettegenstaande deze nadere verklaringen, appellanten bij onherroepelijk geworden arrest met inachtneming van de voor een strafrechtelijke veroordeling geldende - strenge - bewijsregels heeft veroordeeld.
De vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellante in ieder geval vanaf 1 november 1995 een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd in de zin van artikel 5a, tweede lid, van de ABW, artikel 3, derde lid, van de Abw (tekst tot 1 januari 1998) en artikel 3, vierde lid, van de Abw (tekst vanaf 1 januari 1998), beantwoordt de Raad - mede in het licht van het voorgaande - op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting bevestigend. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak - overigens - redengevend heeft geacht voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. Al hetgeen van de zijde van appellanten - ook - in hoger beroep naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel geleid.
Door van de gezamenlijke huishouding bij gedaagde geen melding te maken, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 65, eerste lid (oud en nieuw), van de Abw, geschonden. Appellante kon derhalve ten tijde hier van belang niet langer als zelfstandig subject van bijstand worden beschouwd, zodat zij over de periode tot 1 oktober 1998 geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een eenoudergezin, respectievelijk een alleenstaande ouder, en over de periode vanaf 1 oktober 1998 evenmin op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde was dan ook, wat de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 september 2000 betreft, gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat over de - gehele - periode van 1 november 1995 tot en met 30 september 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van appellante van de kosten van bijstand met toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, respectievelijk artikel 81, eerste lid (oud en nieuw), van de Abw.
Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat ten aanzien van appellant vanaf 1 oktober 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering op grond van artikel 84, tweede lid, van de Abw. Gedaagde was derhalve gehouden de kosten van de over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 30 september 2000 aan appellante ten onrechte verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Het hiervoor overwogene brengt tevens mee dat moet worden geoordeeld dat gedaagde met ingang van 1 oktober 2000 de bijstandsuitkering van appellante terecht heeft beëindigd.
Uit dit alles volgt dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten I en II in stand dienen te blijven.
Voor de door appellante verzochte veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding in verband met de beëindiging van haar bijstandsuitkering met ingang van 1 oktober 2000, bestaat in die omstandigheden geen grond.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden voor appellante en appellant, afzonderlijk, begroot op telkens € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten I en II;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten I en II in stand blijven;
Wijst het verzoek van appellante om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door de gemeente Ede aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,--, te betalen door de gemeente Ede aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Ede aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt;
Bepaalt dat de gemeente Ede aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.