ECLI:NL:CRVB:2017:3240

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/78 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonadres en feitelijke woonomstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving sinds 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, na meldingen van een woningbedrijf dat de woning mogelijk niet bewoond was, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank heeft de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht in stand gehouden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat de verklaringen van buurtbewoners en de gegevens over het waterverbruik niet voldoende waren om aan te tonen dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de eerdere besluiten van het college vernietigd en de zaak terugverwezen voor een nieuwe beslissing op bezwaar.

Uitspraak

16/78 WWB, 16/79 WWB, 16/80 WWB, 16/3584 WWB
Datum uitspraak: 19 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 26 november 2015, 15/1926, 15/1927, 15/1928 (aangevallen uitspraak 1) en van
18 april 2016, 15/4964 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 25 juli 2017 heeft appellant het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van
23 mei 2017 in de procedure tussen [Stichting] en appellant toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weldam. Het college heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 7 juli 2003 bijstand, ten tijde hier van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - thans basisregistratie personen - sinds
1 april 2008 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). In 2010 heeft een door de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (DWI) in het kader van het project ‘Waterproof’ gestart onderzoek uitgewezen dat het waterverbruik op het uitkeringsadres zeer laag was. Een naar aanleiding van dit project door DWI uitgevoerd onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft in 2010 niet geleid tot een wijziging in de verlening van de bijstand aan appellant.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 6 februari 2014 van woningbedrijf [Stichting] dat de woning van appellant sinds meer dan vijf jaar niet bewoond is, heeft de sociale recherche van het team Handhaving Sociale zaken van de gemeente Utrecht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Het college heeft de bijstand van appellant per 1 september 2014 geblokkeerd. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer het water-, elektra- en gasverbruik van appellant bij de desbetreffende nutsbedrijven opgevraagd en zijn afschriften van de bankrekeningen van appellant, alsmede de gegevens over zijn telefoongebruik over de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 augustus 2014, bestudeerd. Voorts zijn in de periode van 18 februari 2014 tot en met 28 maart 2014 en van 28 april 2014 tot en met 2 juni 2014 een aantal waarnemingen verricht in de directe omgeving van het uitkeringsadres en hebben in de periode van 9 juni 2014 tot en met 16 juni 2014 observaties van de woning van appellant door middel van een camera plaatsgevonden. Tussen 2 en 11 september 2014 zijn enkele buurtbewoners, woonachtig aan de [straat] , op de huisnummers [huisnummers] , gehoord. Op 9 september 2014 heeft op het uitkeringsadres een huisbezoek plaatsgevonden. Appellant is in de periode van 9 tot en met 11 september 2014 vier keer verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 24 oktober 2014, met een aanvulling van 3 november 2014.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2008 ingetrokken en de over de periode van
1 april 2008 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 94.322,97 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant onjuiste informatie over zijn woon- en leefsituatie heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het college het saldo van de op 31 december
2014 over het jaar 2014 openstaande vordering gebruteerd. Bij besluit van 18 maart 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar van appellant tegen dit besluit
niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat dit besluit slechts informatief van aard is en niet op rechtsgevolg is gericht. Dit besluit is volgens het college derhalve niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.
Appellant heeft op 27 oktober 2014 opnieuw bijstand aangevraagd waarbij hij het
uitkeringsadres als woonadres heeft opgegeven.
1.6.
Bij besluit van 18 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college een aanvraag van appellant van 13 november 2014 om een langdurigheidstoeslag afgewezen op de grond dat appellant in de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag niet woonachtig was in Utrecht en derhalve ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening Langdurigheidstoeslag Utrecht niet onder de doelgroep van deze regeling valt.
1.7.
Naar aanleiding van de aanvraag van 27 oktober 2014 heeft het college appellant bij besluit van 26 januari 2015 op grond van de Participatiewet, die in de plaats is gekomen van de WWB, met ingang van 20 oktober 2014 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.8.
Op 1 april 2015 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van
25 februari 2015, waaruit blijkt dat op een nabetaling van bijstand een drietal inhoudingen tot een bedrag van in totaal € 840,73 heeft plaatsgevonden. Het college heeft bij besluit van
4 juni 2015 het bezwaar van appellant hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het college de ingebrekestellingen van appellant van
10 maart 2015 en 12 mei 2015 wegens het uitblijven van een besluit op zijn verzoek om gedurende de behandeling van zijn bezwaar tegen de intrekking en de terugvordering de terugbetalingsverplichting op te schorten, niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft het college overwogen dat het verzoek van appellant niet ziet op een aanvraag op grond waarvan het college ingevolge artikel 4:1 van de Awb een besluit had dienen te nemen.
1.10.
Bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit 4) heeft het college het in 1.8 genoemde besluit van 4 juni 2015 herzien, in die zin dat het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van 25 februari 2015 ongegrond wordt verklaard. Tevens heeft het college daarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant in de periode van 1 april 2008 tot en met 31 augustus 2014 zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het college het bezwaar tegen het besluit van
16 januari 2015 niet-ontvankelijk heeft verklaard, het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2. De rechtbank heeft voorts het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in de hoger beroepen op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, behalve tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij bestreden besluit 2 is vernietigd en wel voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van
16 januari 2015 niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, terugvordering en brutering (bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2)
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 april 2008 tot en met 15 oktober 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit,
waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het gaat er daarbij in de kern om om vast te stellen waar iemand werkelijk woont, waar hij zijn zaken behartigt, zijn goederen en eigendommen beheert, kortom, de plaats waar hij niet vandaan gaat dan met een bepaald doel en tevens met het plan om, als dat doel is bereikt, daar weer terug te keren.
4.4.
Het college heeft zijn standpunt dat appellant sinds 1 april 2008 niet op het door hem opgegeven uitkeringsadres woont met name gebaseerd op het zeer lage water-, elektriciteits- en gasverbruik van appellant in de te beoordelen periode, de getuigenverklaringen van de buurtbewoners, de bevindingen van de onder 1.2 vermelde waarnemingen en observaties en de resultaten van de analyse van de eveneens onder 1.2 vermelde gegevens over het telefoongebruik van appellant.
4.5.
De beroepsgrond dat aan de verklaringen van de buurtbewoners niet die waarde toekomt die het college daaraan toegekend wenst te zien, slaagt. Deze verklaringen houden, samengevat, het volgende in.
4.5.1.
De bewoonster van het adres [adres 2] heeft onder meer verklaard dat zij niet weet wie boven haar op nummer [nummer] woont. Zij hoort heel soms het tikken van hakjes, dus damesschoenen, wat volgens haar zou betekenen dat er een vrouw woont.
4.5.2.
De bewoner van het adres [adres 3] heeft onder meer verklaard dat hij niet weet wie op nummer [nummer] , de woning schuin onder hem, woont. Hij denkt dat de woning leeg staat. Deze bewoner werkt altijd in de avond. Hij heeft nimmer in de woning licht zien branden.
4.5.3.
De bewoner van het adres [adres 4] heeft onder meer verklaard dat hij niet weet wie op nummer [nummer] , de woning schuin boven hem, woont. Hij ziet nooit iemand op het balkon zitten of licht branden in de woning. Deze bewoner komt regelmatig in zijn tuin en kan dan zo naar boven kijken.
4.5.4.
De bewoner van het adres [adres 5] , buurman van appellant, heeft onder meer verklaard dat al zes jaar niemand op nummer [nummer] woont. Deze bewoner ziet appellant gemiddeld eens per vier weken langslopen, meestal tussen 14.00 uur en 16.00 uur en appellant blijft dan vijf tot tien minuten. De brievenbus puilt nooit uit. Appellant komt met regelmaat de brievenbus legen en is er altijd als er aangekondigde werkzaamheden verricht moeten worden aan de woning.
4.5.5.
De onder 4.5.1, 4.5.2 en 4.5.3 vermelde verklaringen zijn deels gebaseerd op aannames en bevatten voor het overige onvoldoende concrete feiten over het verblijf van appellant in de woning op het uitkeringsadres om daarop de conclusie te kunnen baseren dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op dit adres had. Zo heeft de bewoonster van [adres 2] verklaard dat zij denkt dat een vrouw boven haar woont. De verklaring van de bewoner van [adres 6] heeft slechts betrekking op een gedeelte van de dag. Gelet op zijn verklaring dat hij de avonden werkt, lijkt het overigens voor de hand te liggen dat deze bewoner op het uitkeringsadres nooit licht ziet branden. De verklaring van de bewoner van [adres 4] is slechts gebaseerd op waarnemingen die kunnen plaatsvinden wanneer hij in zijn tuin is en naar boven kijkt. Hoe vaak hij dat doet is onbekend. De verklaring van de bewoner van [adres 5] is weliswaar concreter maar deze verklaring geeft onvoldoende blijk van de feiten waarop de wetenschap van deze bewoner is gebaseerd. Bovendien spoort zijn verklaring dat appellant slechts gemiddeld eenmaal in de vier weken vijf tot tien minuten in zijn woning verblijft niet met de waarnemingen tijdens de huisbezoeken, zoals die
onder 4.9 en 4.12 zijn vermeld, en evenmin met het onder 4.7 vermelde water-, elektriciteits- en gasverbruik van appellant.
4.6.
Wat onder 4.5.5 is overwogen betekent dat de verklaringen van de buurtbewoners geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk woonachtig was op het uitkeringsadres. Bezien zal worden of de overige onderzoeksbevindingen de grondslag van de intrekking en terugvordering kunnen dragen.
4.7.
De beroepsgrond dat het college in dit geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat uit de verbruiksgegevens van nutsvoorzieningen geconcludeerd kan worden dat appellant gedurende de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, slaagt.
4.7.1.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 1 april 2008 tot en met 31 oktober 2013, een periode van vijf jaar en zeven maanden, niet meer dan 45 m³ water heeft verbruikt en dat dit, afgezet tegen een gemiddeld jaarverbruik van 47,2 m³ per jaar, een zeer laag waterverbruik is. Binnen deze periode was het waterverbruik extreem laag in de periode van
4 november 2008 tot en met 18 november 2009 (4 m³) en van 19 november 2009 tot en met 10 november 2010 (2 m³). In de overige perioden was het waterverbruik hoger. Voorts is niet in geschil dat gedurende de te beoordelen periode het gas- en elektriciteitsverbruik laag was.
4.7.2.
De gegevens over het lage waterverbruik van appellant in 2008 en 2009 waren destijds aanleiding voor het onder 1.1 vermelde onderzoek in 2010. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in het Rapport Waterproof van 13 december 2010. Uit dit rapport blijkt dat appellant op 8 december 2010 over zijn extreem laag waterverbruik in de periode van
4 november 2008 tot en met 18 november 2009 en het lage gas- en elektriciteitsverbruik in de periode van 1 april 2008 tot en met 11 juni 2010 heeft verklaard, dat hij wegens zijn - bij het college bekende - psychische klachten niet goed alleen kan zijn en om die reden door de week vaak bij zijn zus in Utrecht verbleef en in het weekend vaak bij zijn vader in Veenendaal. Appellant heeft tijdens dat gesprek voorts verklaard geen wasmachine te hebben en de was bij zijn zus te doen. In het op het uitkeringsadres van appellant op 8 december 2010 afgelegde, aangekondigde, huisbezoek zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen. In de woning van appellant werd kleding en administratie van appellant aangetroffen. In de keuken stond afwas op het aanrecht en was de koelkast, conform de verklaring van appellant, gevuld. Tijdens twee onaangekondigde huisbezoeken nadien, op 14 december 2010 en 18 december 2010, werd appellant in pyjama aangetroffen en zijn evenmin bijzonderheden naar voren gekomen. De resultaten van dit onderzoek hebben destijds geleid tot ongewijzigde voortzetting van de bijstand aan appellant.
4.7.3.
De omstandigheid dat de bevindingen, zoals onder 4.7.2 zijn vermeld, niet tot intrekking van de bijstand in december 2010 hebben geleid, neemt niet weg dat in een later stadium, op grond van nieuwe feiten en omstandigheden die een ander licht op de zaak werpen, de woonsituatie in de reeds beoordeelde periode anders kan worden beoordeeld en vastgesteld. Zoals appellant echter terecht heeft aangevoerd heeft het college geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden dan wel nadere onderzoeksgegevens naar voren gebracht op grond waarvan thans (anders dan in 2010) geconcludeerd zou kunnen worden dat appellant gedurende de periode van 1 april 2008 tot en met 18 december 2010 niet feitelijk zijn hoofdverblijf op zijn uitkeringsadres had. De onder 1.2 vermelde waarnemingen,
camera-observaties en gepeilde telefoongegevens kunnen hiertoe niet dienen aangezien deze niet op deze periode zien.
4.7.4.
In de periode vanaf 18 december 2010 was het water-, gas- en elektriciteitsverbruik weliswaar laag maar niet extreem laag. Voorts heeft appellant daarvoor een plausibele verklaring gegeven, inhoudende dat hij ook gedurende deze periode onverminderd vaak bij zijn zus in Utrecht en bij zijn vader in Veenendaal verbleef, voor welke laatste hij tevens als mantelzorger fungeert.
4.8.
De onder 1.2 vermelde waarnemingen, camera-observaties en telefoongegevens kunnen, zoals appellant heeft aangevoerd, evenmin de conclusie dragen dat appellant tijdens deze periode niet op het uitkeringsadres woonachtig was. In dit verband is van belang dat het aantal waarnemingen gering is en over een relatief korte periode hebben plaatsgevonden. Voor de verrichte observaties geldt hetzelfde. De analyse van de historische gegevens van het telefoongebruik van appellant gedurende de periode van 1 februari 2014 tot en met 31 juli 2014 kan evenmin deze conclusie rechtvaardigen. Uit deze laatste gegevens kan de conclusie worden getrokken dat appellant gedurende de periode waarop deze gegevens betrekking hebben vaak vanuit Veenendaal belde en daar dus, zoals appellant ook heeft verklaard, vaak aanwezig was. Daaruit kan echter niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat appellant gedurende de periode van 18 december 2010 tot en met 15 oktober 2014 niet op het uitkeringsadres woonachtig was.
4.9.
Aanwijzingen dat appellant overeenkomstig zijn opgave zijn woning gedurende de te beoordelen periode niet intensief gebruikte maar daar wel woonde, kunnen gevonden worden in de volgende, door het college niet weersproken, omstandigheden. Bij het huisbezoek van
9 september 2014 werden, behoudens een - uitsluitend volgens de rapporteurs - niet werkende koelkast, geen bijzonderheden aangetroffen die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het uitkeringsadres niet werkelijk werd bewoond. Zo waren de kleding en de administratie van appellant in de woning aanwezig. Voorts kan uit andere gegevens worden afgeleid dat appellant zijn zaken in Utrecht is blijven behartigen. Zo blijkt uit de door het college onderzochte bankafschriften over de periode van 1 augustus 2011 tot 20 februari 2014 dat appellant het merendeel van zijn pintransacties in Utrecht verrichtte, terwijl de huisarts en de fysiotherapeut van appellant zich in Utrecht bevinden en hij ook daar het ziekenhuis bezoekt en zijn medicijnen ophaalt. Deze omstandigheden stroken niet met het vermoeden van het college dat appellant zijn hoofdverblijf bij zijn vader in Veenendaal had, maar ondersteunen de stelling van appellant dat hij woonachtig was op het uitkeringsadres. Tot slot kan er niet aan worden voorbijgezien dat het Hof Arnhem-Leeuwarden in een procedure tussen appellant en [Stichting] bij arrest van 23 mei 2017 heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat appellant tekort is geschoten in de nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis om op het uitkeringsadres hoofdverblijf te hebben en daar te wonen.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonachtig was. Het standpunt van het college dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde, mist derhalve een toereikende feitelijke grondslag. Dit betekent dat bestreden besluit 1 en, als gevolg hiervan, eveneens bestreden besluit 2, wegens het ontbreken van een draagkrachtige motivering niet in rechte stand kunnen houden en moeten worden vernietigd.
4.11.
Wat onder 4.10 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en dat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, eveneens voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Gelet op het tijdsverloop ziet de Raad aanleiding om in het kader van definitieve geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 15 oktober 2014 en 16 januari 2015 te herroepen.
4.12.
Gelet op het voorgaande behoeven de gronden van appellant met betrekking tot schending van artikel 7:9 van de Awb geen bespreking meer. Evenmin behoeven, zoals appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, gelet op het voorgaande de gronden tegen de onder 2.1 vermelde blokkering nog bespreking.
Langdurigheidstoeslag (bestreden besluit 3)
4.13.
Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag ten grondslag gelegd dat in de twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag appellant niet woonachtig was te Utrecht. Gelet op 4.10 ontbeert ook dit besluit een toereikende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat aangevallen uitspraak 1 ook in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.14.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
18 november 2014 te nemen.
4.15.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het in 4.14 bedoelde nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Verrekening
4.16.
Met de uitbetaling van de bijstand over de maand februari 2015 heeft het college een bedrag van in totaal € 228,95 verrekend in verband met de onder 1.3 vermelde terugvordering. Tevens heeft verrekening plaatsgevonden met een aan appellant op
19 december 2014 verstrekt voorschot.
4.17.
Appellant heeft aangevoerd dat de verrekening met betrekking tot de terugvordering onrechtmatig is omdat de terugvordering in rechte geen stand kan houden. Deze beroepsgrond slaagt. Gelet op 4.11 is de grondslag aan de inhouding, die immers verband houdt met de terugvordering, komen te ontvallen.
Dwangsom
4.18.
Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van artikel 4:13
- voor zover hier van belang - is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
4.19.
Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
4.20.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college een dwangsom verschuldigd was. Deze beroepsgrond treft geen doel.
4.20.1.
Anders dan appellant kennelijk meent is een verzoek tot opschorting van de invordering niet aan te merken als een aanvraag als bedoeld in de hiervoor vermelde artikelen. Het college was dan ook niet gehouden om binnen de daar bedoelde termijnen een besluit te nemen en was bij gebreke hiervan geen dwangsom verschuldigd.
4.21.
Wat onder 4.17 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. Aangevallen
uitspraak 2 komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad bestreden besluit 4 vernietigen voor zover het betreft de verrekening in verband met de terugvordering, en in gelijke zin de met een besluit gelijk te stellen uitkeringsspecificatie over de maand februari 2015 in zoverre herroepen. De Raad zal aangevallen uitspraak 2 voor het overige bevestigen.
Proceskostenveroordeling
5. Wat onder 4.10, 4.11 en 4.21 is overwogen geeft aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant zoals onder 5.1 en 5.2 weergegeven.
5.1.
De kosten worden in de zaken 16/78 WWB en 16/80 WWB begroot op € 1.980,- in bezwaar (twee punten voor indienen bezwaarschriften en twee punten voor bijwonen hoorzittingen), op € 1.485,- in beroep (twee punten voor indienen beroepschriften en één punt voor het verschijnen ter zitting) en in de procedures 16/78, 16/79 en 16/80 op € 990,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal € 4.455,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is rekening gehouden met de gelijktijdige behandeling van deze zaken ter zitting van de rechtbank en van de Raad.
5.2.
De kosten worden in de zaak 16/3584 PW begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.950,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Aangevallen uitspraak 1
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 23 februari 2014, 18 maart 2015 en 27 februari
2015 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 23 februari 2014, 18 maart 2015 en 27 februari 2015;
- herroept de besluiten van 15 oktober 2014 en 16 januari 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen tegen het besluit van
18 november 2014 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de
Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten aan appellant tot een bedrag van
in totaal € 4.455,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep (2x) en hoger beroep (1x) betaalde
griffierecht van in totaal € 214,- vergoedt.
Aangevallen uitspraak 2
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2015 gegrond voor zover het de
inhouding in verband met de terugvordering betreft;
- vernietigt het besluit van 26 augustus 2015 in zoverre;
- herroept de uitkeringsspecificatie van 25 februari 2015 in zoverre;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten aan appellant tot een bedrag van
in totaal € 2.950,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A. Stehouwer en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) L.V. van Donk

HD