ECLI:NL:CRVB:2016:953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
17 maart 2016
Zaaknummer
14/4227 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van inlichtingenverplichting en overgangsrecht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in 2011 bijstand aangevraagd, maar heeft in de periode van januari tot juli 2012 kasstortingen gedaan op zijn bankrekening zonder dit te melden aan het college. Het college heeft deze stortingen als inkomsten aangemerkt en de bijstand herzien, wat leidde tot een terugvordering van € 730,-. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor een deel van de terugvordering. Appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de kasstortingen in beginsel als middelen in de zin van de WWB moeten worden beschouwd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stortingen giften waren. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en de terugvordering door te voeren. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over het overgangsrecht behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht aansluiting heeft gezocht bij de datum van het terugvorderingsbesluit. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de terugvordering en de opgelegde maatregel zijn gehandhaafd.

Uitspraak

14/4227 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 juni 2014, 13/4473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C.R.E.M. Corsten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Corsten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 6 december 2011 heeft appellant zich bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en op 16 januari 2012 heeft hij de aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van
21 maart 2012 heeft het college aan appellant met ingang van 6 december 2011 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. De op 27 februari 2012 en 12 maart 2012 verleende voorschotten tot een totaalbedrag van € 1.500,- heeft het college verrekend met de toegekende bijstand.
1.2.
Op basis van door appellant op 7 september 2012 overgelegde bankafschriften heeft het college vastgesteld dat appellant in de periode van 9 januari 2012 tot en met 10 juli 2012 twaalf maal een bedrag op zijn bankrekening heeft gestort, variërend van € 20,- tot € 220,-, tot een totaalbedrag van € 1.270,-. Appellant heeft het college niet ingelicht over deze kasstortingen.
1.3.
Desgevraagd heeft appellant bij brief van 11 oktober 2012 het volgende verklaard over de kasstortingen. Bij de aanvraag om bijstand had hij al forse financiële problemen en om die reden heeft hij het college toen al verzocht om een voorschot. Appellant heeft zijn wasmachine en autoaccessoires verkocht en in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bijstand hebben familieleden hem contant geld verstrekt als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud. De contant ontvangen bedragen heeft appellant op zijn bankrekening gestort. Nadat aan appellant bijstand was verleend, heeft de familie hem nog incidenteel ondersteund, omdat zijn financiële problemen nog niet waren opgelost. De storting van
€ 100,- op 29 juni 2012 betreft een bedrag dat hij de dag daarvoor van zijn rekening had opgenomen.
1.4.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het college, voor zover in dit geding nog van belang, de bijstand van appellant herzien en de teveel ontvangen bijstand in verband met de kasstortingen in de maanden januari 2012 tot en met april 2012 en juni 2012 tot een totaalbedrag van € 730,- van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat deze stortingen als inkomsten worden aangemerkt en geen giften betreffen die op grond van het ter zake gehanteerde beleid (gedeeltelijk) zouden kunnen worden vrijgelaten. Het college heeft ervan afgezien de vordering te bruteren. Tevens heeft het college met toepassing van de Maatregelenverordening Wwb Geldrop-Mierlo 2011 [lees: 2012] (verordening) de bijstand bij wijze van een maatregel met ingang van 1 maart 2013 voor de duur van één maand met 20% van de voor appellant geldende norm verlaagd (maatregel), omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor hij teveel bijstand heeft ontvangen. Het college heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om van de maatregel af te zien.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college, onder gedeeltelijke herroeping van het besluit van 21 februari 2013, de bijstand van appellant tot een bedrag van € 1.010,- herzien. Het college heeft, met uitzondering van drie kasstortingen vanuit de incidentele verkoop van privégoederen, alle kasstortingen als inkomsten beschouwd. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van giften van familie. Omdat betrokkene door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie mag worden gebracht, heeft het college het terug te vorderen bedrag van € 730,- en de opgelegde maatregel gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 21 februari 2013 herroepen voor zover het college de kasstorting in juni 2012 tot een bedrag van € 100,- op de bijstand van appellant in mindering heeft gebracht en de als gevolg hiervan teveel betaalde bijstand van appellant is teruggevorderd en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de herziening, de terugvordering en de maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen op zijn bankrekening giften betroffen en dat deze van familie afkomstig waren. Appellant heeft met de in beroep overgelegde, achteraf opgemaakte verklaringen van familieleden immers geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de herkomst van de kasstortingen. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, niet is gebleken dat deze achteraf opgemaakte verklaringen niet juist zijn, dat het niet gangbaar is dat kleine bedragen per bank worden overgemaakt en daarvoor een verklaring vooraf wordt opgesteld, zodat de aard van de verstrekte bijdragen niet meer aannemelijk kan worden gemaakt, zijn omstandigheden die voortvloeien uit het bewijsrisico dat appellant heeft genomen door geen mededeling van de stortingen te doen. De gevolgen hiervan komen dan ook voor zijn rekening en risico. Dit betekent dat het college de kasstortingen van appellant op zijn bankrekening tot een bedrag van € 630,- terecht als middelen bij de bijstandsverlening in aanmerking heeft genomen.
4.2.
Appellant heeft door de stortingen niet bij het college te melden de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellant als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen in de in 1.4 genoemde maanden waarin de kasstortingen hebben plaatsgevonden, met uitzondering van de maand juni 2012, was het college bevoegd de bijstand over die maanden te herzien tot de bedragen van de stortingen. Tegen de wijze waarop het college deze bevoegdheid heeft uitgeoefend, heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Terugvordering
4.3.
Artikel 58, eerste lid, van de WWB luidt vanaf 1 januari 2013 als volgt:
“ Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste
lid […].”
4.4.
Uit 4.2 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat, nu de vordering is ontstaan vóór 1 januari 2013, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college gehouden was de teveel ontvangen bijstand terug te vorderen.
4.6.
Het bijstandverlenend orgaan ontleende tot 1 januari 2013 aan artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid om tot terugvordering van bijstand over te gaan. Vanaf 1 januari 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Ingevolge artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 462, en in werking getreden per 1 januari 2013 (Wet aanscherping), is het gewijzigde artikel 58, eerste lid, van de WWB niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die zijn ontstaan uiterlijk voor de dag van inwerkingtreding van deze wet en blijft het recht van toepassing zoals dat gold op die dag (overgangsrecht).
4.7.
Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank in het kader van het overgangsrecht voor de vaststelling van de datum van het ontstaan van de vordering terecht aansluiting gezocht bij de datum van het terugvorderingsbesluit van 21 februari 2013 en niet, zoals appellant voorstaat, bij de datum waarop de in strijd met de inlichtingenverplichting gebleken gedragingen zich hebben voorgedaan. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 3 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4112, en van 8 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7729.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat de in 4.5 vermelde beroepsgrond niet slaagt.
4.9.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de teveel ontvangen bijstand van appellant terug te vorderen. Appellant heeft tegen de hoogte van de terugvordering geen zelfstandige beroepsgrond aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeft.
Maatregel
4.10.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2013, is, voor zover van belang, bepaald dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.11.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en in werking getreden per 1 januari 2013, is, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.12.
Ingevolge artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten, voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht, met inachtneming van het tweede lid, van toepassing zoals dat gold op die dag.
4.13.
Zoals in 4.2 al is vastgesteld, is appellant de op hem ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen in een aantal maanden in 2012. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat daaraan elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop en gelet op artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping, was het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals deze bepaling tot 1 januari 2013 luidde, in beginsel gehouden de bijstand van appellant te verlagen.
4.14.
De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is in dit geval de verordening als genoemd in 1.4. Artikel 12, tweede lid, van de verordening bepaalt dat een op te leggen maatregel 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bedraagt indien de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag van ten hoogste € 1.000,-.
4.15.
Vaststaat dat in dit geval de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot een benadelingsbedrag lager dan € 1.000,-, zodat het verlagen van de bijstand met 20% van de bijstandsnorm in overeenstemming is met de verordening.
4.16.
Appellant heeft aangevoerd dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en dat tegen die achtergrond de maatregel onevenredig zwaar is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat per kas op zijn bankrekening gestorte bedragen van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand, en dus feiten en omstandigheden betreffen waarvan hij ingevolge die bepaling mededeling had moeten doen aan het college. Appellant is gedurende de aanvraagprocedure gewezen op de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting. Van het niet nakomen van deze verplichting kan hem dan ook subjectief een verwijt worden gemaakt. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert, dient te worden gematigd.
Conclusie
4.17.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.16 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A. Stuut

HD