ECLI:NL:RBDHA:2017:494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/3002
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Dublinclaimant en de toepassing van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een ongewenstverklaring van een Algerijnse man, die illegaal in Nederland verbleef. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de man op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 voor de duur van tien jaren ongewenst verklaard. De rechtbank oordeelde dat de man onder de personele werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn kan vallen, maar dat de staatssecretaris terecht had gekozen voor toepassing van de Dublinverordening. Dit betekent dat de regels van de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing zijn, zoals ook blijkt uit het Handboek Terugkeer van de Europese Commissie en eerdere uitspraken van de Raad van State.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring op basis van de Vw 2000 mogelijk was, en dat de staatssecretaris bij de beslissing om de man ongewenst te verklaren, terecht aansluiting heeft gezocht bij de nationale wet- en regelgeving. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde duur van tien jaren voor de ongewenstverklaring niet in strijd is met de wet, en dat er geen reden was om van het beleid af te wijken. De man had geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen over zijn persoonlijke situatie, zoals het hebben van een vriendin en dochter in Nederland.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/3002
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 januari 2017 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] , van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. L.M. Weber),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. E. van der Weijden)

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 29 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op 16 februari 2016. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser is diverse malen Nederland ingereisd, nadat hij in Duitsland de asielprocedure had doorlopen. Eiser is laatstelijk op 31 juli 2015 overdragen aan de grensautoriteiten van Duitsland overeenkomstig een overdrachtsbesluit van 23 juni 2015. Vervolgens is eiser op enig moment wederom naar Nederland teruggekeerd. Ten tijde van het primaire besluit bevond eiser zich in Nederland in strafrechtelijke detentie. Eiser is op 4 maart 2016 opnieuw aan de Duitse autoriteiten overgedragen. Sindsdien verblijft hij in Duitsland.
1.2
Eiser is meermaals veroordeeld ter zake van het plegen van strafbare feiten. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 22 januari 2015 (het uittreksel) blijkt dat eiser:
 op 23 maart 2012 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en twee weken, ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, op
13 december 2011 respectievelijk ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B of C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, op 8 december 2011 tot en met 13 december 2011;
 op 27 maart 2015 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod op 28 januari 2014;
 op 21 augustus 2015 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week ter zake van het plegen van diefstal op 23 mei 2015.
1.3
Verweerder heeft de ongewenstverklaring – onder verwijzing naar voornoemde justitiële gegevens – gebaseerd op artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
2.1
Allereerst is aan de orde of verweerder bij eisers ongewenstverklaring heeft kunnen aansluiten bij het nationaalrechtelijke openbare orde criterium of dat hij aansluiting had moeten zoeken bij het Europeesrechtelijke openbare orde criterium.
2.2
Desgevraagd heeft eiser ter zitting bevestigd dat de Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) niet op hem van toepassing is. Wel zijn volgens eiser de rechtswaarborgen ervan op hem van toepassing, omdat oplegging van een ongewenstverklaring een lager beschermingsniveau heeft dan uitvaardiging van een inreisverbod. Eiser heeft in dit verband gewezen op de ontwikkeling van het Europeesrechtelijke openbare orde criterium, zoals blijkt uit het arrest Z. Zh. en I. O. (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 met zaaknummer C-554/13, te raadplegen via www.curia.europa.eu).
2.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing is, de rechtswaarborgen ervan evenmin op eiser van toepassing zijn. Volgens verweerder is terecht gehandeld conform het beleid zoals neergelegd in paragraaf A4/3.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
2.4
De rechtbank stelt met partijen vast dat de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing is. Weliswaar was eiser ten tijde van het primaire besluit een illegaal op het grondgebied van Nederland verblijvende derdelander die onder de personele werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn kan vallen, maar verweerder heeft gekozen voor toepassing van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013; PB 2013 L 180). Uit artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening volgt dat in dat geval de regels van de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing zijn.
De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in paragraaf 5.3 van het Handboek Terugkeer van de Europese Commissie (
http://ec.europa.eu/dgs/home-affairs/what-we-do/policies/european-agenda-migration/proposal-implementation-package/docs/return_handbook_nl.pdf). In deze paragraaf wordt vermeld onder III:
“In de procedure van de onderdaan van het derde land is in de eerste lidstaat een
definitief besluit genomen, dat een afwijzing inhield van zijn of haar asielaanvraag. In
dit geval kan voor de toepassing van de Dublinverordening of van de terugkeerrichtlijn
worden gekozen. In de nieuwe Dublinverordening is deze keuze duidelijk vastgelegd in
artikel 24, lid 4, en is toegevoegd dat vanaf het moment waarop autoriteiten besluiten
een Dublinverzoek in te dienen, de toepassing van de terugkeerrichtlijn en van
terugkeerprocedures wordt opgeschort en alleen Dublinregels van toepassing zijn (dit
betreft ook regels voor bewaring en rechtsmiddelen).”
Verder wijst de rechtbank in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR2122), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat een verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van de Dublinverordening niet als terugkeer in de zin van de Terugkeerrichtlijn is aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is. Dit betekent dat ook onder de Dublinverordening 343/2003 hier al steun voor was.
2.5
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat in deze zaak, anders dan in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 december 2016 in de zaak met nummer AWB 16/5214 (ECLI:NL:RBDHA:2016:15817) hoofdstuk 6, afdeling 3 van de Vw 2000 niet van toepassing is, zodat verweerder het nationale instrument van ongewenstverklaring, neergelegd in artikel 67 van de Vw 2000, kan toepassen. Verweerder heeft dan ook bij de ongewenstverklaring en het toepasselijke openbare orde criterium terecht aansluiting gezocht bij de nationale wet- en regelgeving. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO7026). Nu eiser niet heeft gesteld dat het in paragraaf A4/3.5 van de Vc 2000 neergelegde beleid onredelijk is, verweerder conform zijn beleid heeft gehandeld en de Afdeling dat beleid inhoudelijk niet onredelijk acht (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 20 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6500 en van 21 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3223) is de rechtbank van oordeel dat de enkele verwijzing naar Europese jurisprudentie en verschillende beschermingsniveaus onvoldoende is voor het oordeel dat verweerder ook in louter nationale aangelegenheden het Europeesrechtelijke openbare orde criterium moet toepassen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser niet in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
3.1
Verweerder heeft in beroep naar voren gebracht dat hij ten onrechte een bepaalde duur (van tien jaren) aan de ongewenstverklaring heeft verbonden. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat uit de Vw 2000, meer specifiek artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet, volgt dat een ongewenstverklaring wordt opgelegd voor onbepaalde duur. Uit hoofdstuk A4/3.5 van de Vc 2000 volgt volgens verweerder verder dat de ongewenstverklaring voortduurt totdat deze, op aanvraag, is opgeheven. Verweerder meent dan ook dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring gelet op artikel 67 van de Vw 2000 moet worden gezien als opgelegd voor onbepaalde duur.
3.2
De rechtbank overweegt dat het wettelijk stelsel zich niet verzet tegen een ongewenstverklaring voor de duur van tien jaren. De rechtbank ziet reeds daarom geen aanleiding af te wijken van de termijn die is genoemd in het bestreden besluit, zodat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring een bepaalde duur, van tien jaren, heeft. Dit betekent dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring na verloop van tien jaren van rechtswege wordt geacht te zijn geëindigd. In zoverre is – anders dan eiser in reactie op verweerder heeft betoogd – geen sprake van een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit houdt in zoverre dan ook stand.
4. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken. Hij heeft hiertoe gesteld dat hij als een jonge man één keer de fout in is gegaan en een vriendin en dochter in Nederland heeft. Eiser heeft zijn beroepsgrond niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Hij heeft volstaan met een enkele mededeling en zelfs de naam en het adres van de gestelde vriendin niet willen noemen. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat sprake is van een enkele misstap, gelet op de door verweerder aangehaalde justitiële gegevens. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in de aangevoerde omstandigheden terecht geen aanleiding heeft gezien van zijn beleid af te wijken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser heeft verder een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft ook in dit verband gesteld dat hij in Nederland een vriendin en dochter heeft. Volgens eiser is verweerder in zijn belangenafweging niet tot een ‘fair balance’ gekomen. Nu eiser zijn stelling in het geheel niet heeft onderbouwd, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van beschermenswaardig gezins- of familieleven. Reeds hierom is de ongewenstverklaring niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder hem nogmaals had moeten horen, hem nader had moeten bevragen over zijn vriendin en dochtertje en de duur van de ongewenstverklaring had moeten verkorten. Voor zover eiser zijn stellingen baseert op het Unierecht, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen en geoordeeld. Nu het Unierecht niet van toepassing is, kan eisers beroep daarop niet slagen. Voor zover eiser zijn stellingen baseert op nationaalrechtelijke bepalingen, overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft onderbouwd uit welke specifieke nationaalrechtelijke bepalingen blijkt dat verweerder de gestelde verplichtingen heeft. Ook in zoverre kan eisers beroepsgrond niet slagen.
7. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft afgezien van het heffen van griffierecht, zodat reeds hierom vergoeding daarvan niet aan de orde is.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mrs. M. Singeling en
E.J. Otten, leden, in aanwezigheid van mr. G. Leenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017.
de griffier de voorzitter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.