In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een ongewenstverklaring van een Algerijnse man, die illegaal in Nederland verbleef. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de man op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 voor de duur van tien jaren ongewenst verklaard. De rechtbank oordeelde dat de man onder de personele werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn kan vallen, maar dat de staatssecretaris terecht had gekozen voor toepassing van de Dublinverordening. Dit betekent dat de regels van de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing zijn, zoals ook blijkt uit het Handboek Terugkeer van de Europese Commissie en eerdere uitspraken van de Raad van State.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring op basis van de Vw 2000 mogelijk was, en dat de staatssecretaris bij de beslissing om de man ongewenst te verklaren, terecht aansluiting heeft gezocht bij de nationale wet- en regelgeving. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde duur van tien jaren voor de ongewenstverklaring niet in strijd is met de wet, en dat er geen reden was om van het beleid af te wijken. De man had geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen over zijn persoonlijke situatie, zoals het hebben van een vriendin en dochter in Nederland.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.