Uitspraak
201103206/1/V3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2011 in zaak nr. 11/5843 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Punt 3 van de considerans van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 34; hierna: de richtlijn) vermeldt dat het Comité van Ministers van de Raad van Europa op 4 mei 2005 "Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer" heeft aangenomen.
Punt 7 van de considerans benadrukt dat, om het terugkeerproces te vergemakkelijken, op het niveau van de Gemeenschap en op bilateraal niveau overnameovereenkomsten met derde landen moeten worden gesloten. Internationale samenwerking met de landen van oorsprong is in alle stadia van de terugkeerprocedure een absoluut vereiste voor het realiseren van een duurzame terugkeer.
Ingevolge artikel 1 worden in deze richtlijn de gemeenschappelijke normen en procedures vastgesteld die door de lidstaten moeten worden toegepast bij de terugkeer van illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen, overeenkomstig de grondrechten die de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht en het internationaal recht vormen, met inbegrip van de verplichting om vluchtelingen te beschermen en de mensenrechten te eerbiedigen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder terugkeer verstaan het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert naar:
- zijn land van herkomst, of
- een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of
- een ander derde land waarnaar de betrokken onderdaan van een derde land besluit vrijwillig terug te keren en waar deze wordt toegelaten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Ingevolge het derde lid kunnen de lidstaten ervan afzien een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen een illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land die, op grond van een op de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn geldende bilaterale overeenkomst of regeling, door een andere lidstaat wordt teruggenomen. Door de lidstaat die de betrokken onderdaan van een derde land heeft teruggenomen, wordt in dit geval lid 1 toegepast.
2.2. Blijkens het op 10 februari 2011 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van overbrenging en ophouding is de vreemdeling op die dag na afloop van zijn strafrechtelijke detentie krachtens artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) naar een plaats bestemd voor verhoor overgebracht en aldaar opgehouden. Blijkens het op 10 februari 2011 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor als bedoeld in artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid te kennen gegeven dat hij in België asiel heeft gevraagd, waarop nog niet is beslist. Op die dag is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Op 16 februari 2011 is een claim bij de Belgische autoriteiten ingediend. Deze hebben op 24 februari 2011 ten behoeve van de vreemdeling een claimakkoord afgegeven. De bewaring is op 3 maart 2011 opgeheven, omdat de vreemdeling aan de Belgische autoriteiten is overgedragen.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat gelet op de bewoordingen van artikel 6, derde lid, van de richtlijn de minister niet kan worden gevolgd in het standpunt dat zich een situatie voordoet op grond waarvan een terugkeerbesluit niet noodzakelijk is vanwege de ingediende claim, omdat het claimakkoord van na de inbewaringstelling dateert. Bij gebreke van dat besluit en nu niet op andere wijze een terugkeerprocedure is aangevangen, is de bewaring van meet af aan onrechtmatig, aldus de rechtbank.
In grief I klaagt de minister onder meer, samengevat, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de richtlijn op grond van artikel 3, derde lid, gelezen in samenhang met punt 7 van de considerans niet van toepassing is op regelingen die gelden binnen de Europese Unie. In dit geval is Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) op de vreemdeling van toepassing, zodat de richtlijn niet van toepassing is op de overdracht van de vreemdeling aan België. Dat wordt niet anders doordat de Belgische autoriteiten de claim pas na de inbewaringstelling hebben geaccepteerd, omdat België verantwoordelijk is voor de terugkeer van de vreemdeling en het moment van acceptatie geen verandering brengt uit hoofde van de Verordening, aldus de minister.
2.3.1. Uit de bewoordingen van artikel 3, derde lid, van de richtlijn, met name 'of een ander derde land' onder het derde streepje, volgt dat alleen sprake is van terugkeer in de zin van de richtlijn indien een vreemdeling, vrijwillig of gedwongen, terugkeert naar een land dat geen lid is van de Europese Unie. Deze lezing wordt bevestigd door punt 7 van de considerans, waaruit volgt dat 'communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen' in het tweede streepje van voormeld artikel 3, derde lid, betrekking heeft op derde landen.
Ook uit de definitie van terugkeer in de Appendix bij de op 4 mei 2005 door het Comité van Ministers van de Raad van Europa aangenomen “Twintig richtsnoeren inzake gedwongen terugkeer”, waarnaar in punt 3 van de considerans van de richtlijn wordt verwezen, volgt dat terugkeer betrekking heeft op een derde land. Volgens deze definitie wordt onder terugkeer immers verstaan het proces van teruggaan naar het land van herkomst, doorreis of een ander derde land, inclusief voorbereiding en uitvoering; de terugkeer kan vrijwillig of gedwongen zijn.
2.3.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt een door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat gericht verzoek tot overname of terugname van een vreemdeling op grond van de Verordening niet als terugkeer in de zin van de richtlijn aan te merken, zodat deze richtlijn niet van toepassing is.
Dat wordt niet anders indien de aangezochte lidstaat eerst na de inbewaringstelling instemt met het verzoek om overname of terugname, omdat wanneer een concreet aanknopingspunt bestaat dat een vreemdeling op grond van de Verordening aan een andere lidstaat van de Europese Unie zal kunnen worden overgedragen de toepassing van de richtlijn uitgesloten is. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat in deze zaak de richtlijn van toepassing is.
2.3.3. In deze zaak is het concrete aanknopingspunt daarin gelegen dat de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij in België asiel heeft gevraagd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is daarmee de toepassing van de richtlijn uitgesloten.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat bij gebreke van een terugkeerbesluit en nu niet op andere wijze een terugkeerprocedure is aangevangen de bewaring van meet af aan onrechtmatig is. Grief I slaagt in zoverre.
2.4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in grief I en II is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg naar voren gebrachte beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door eerst op 16 februari 2011 een claim bij de Belgische autoriteiten in te dienen.
2.5.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.2. is vermeld, blijkt dat op de zevende dag na de inbewaringstelling van de vreemdeling een claim bij de Belgische autoriteiten is ingediend. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in de door hem te betrachten voortvarendheid te kort is geschoten. De beroepsgrond faalt.
2.6. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 maart 2011 in zaak nr. 11/5843;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011
347.
Verzonden: 13 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser